In het eerste kwartaal van 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een aantal uitspraken gedaan die relevant zijn voor projecten waarbij sprake is van een toename van de stikstofdepositie. In dit overzicht geef ik inzicht in de belangrijkste overwegingen uit die uitspraken die gaan over de volgende onderwerpen:

  1. Ecologische beoordeling moet aansluiten bij de planregels
  2. Cumulatie en referentiesituatie
  3. Passend beoordelen weiden van vee
  4. Overschrijding kritische depositiewaarden en toename stikstofdepositie
  5. Eén-op-één toepassen passende beoordeling

1. Ecologische beoordeling moet aansluiten bij planregels ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:880 Gemeente Putten / Veluwse Hoevegaerde

Uit deze uitspraak blijkt dat het van groot belang is dat de ecologische beoordeling aansluit bij de planregels en vice versa.

 

Het ging hier om een bestemmingsplan waarin onder meer de bouw van 80 nieuwe recreatiewoningen mogelijk werd gemaakt. Een van de appellanten in deze zaak betoogde dat het plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitattypen in het nabijgelegen Natura 2000-gebied Veluwe. Hij wijst in dit verband op de uitstoot van de 80 nieuwe woningen, voor zowel de bouw- als de gebruiksfase. Ook zal het plan leiden tot meer vervoersbewegingen van en naar het recreatieterrein. De gevolgen hiervan zijn volgens deze appellant niet onderzocht, zodat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Veluwe niet kunnen worden uitgesloten.

 

Als bijlage 5 bij de plantoelichting was de notitie ‘Actualisatie De Veluwse Hoevegaerde’ van 19 juni 2018 gevoegd. Een onderdeel van deze notitie is een stikstofberekening die is gemaakt met de rekentool Aerius-calculator. In de notitie staat dat weliswaar 80 nieuwe recreatiewoningen zijn gepland, maar dat in de berekening is uitgegaan van 10 woningen met een gasaansluiting. De overige 70 woningen worden gerealiseerd zonder gasaansluiting. Naast de bronnen van de recreatiewoningen zijn ook de verkeersbewegingen op het terrein in de berekeningen meegenomen.

 

Uit de stikstofdepositieberekening volgt dat de stikstofbijdrage op het meest nabijgelegen verzuringsgevoelige Natura 2000-gebied Veluwe, 0,00 mol/ha/jaar bedraagt. Van negatieve effecten als gevolg van een toename aan stikstofdepositie is in deze situatie geen sprake, aldus de notitie.

 

De Afdeling overweegt hierover dat uit de verrichte stikstofberekening volgt dat het plan niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie en dus dat significante negatieve gevolgen voor de Veluwe bij voorbaat kunnen worden uitgesloten. Het gehanteerde uitgangspunt – dat slechts 10 van de 80 nieuwe woningen voorzien zullen zijn van een CV-ketel – kan echter niet worden gevolgd, nu dit niet is vastgelegd in het plan en ook anderszins niet is onderbouwd waarom hiervan kan worden uitgegaan. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (zie r.o. 11).

Naar boven

2. Cumulatie en referentiesituatie, ABRvS 4 maart 2020, bestemmingsplan ‘Wijk aan Zee/Beverwijk’, ECLI:NL:RVS:2020:683

Cumulatie

Deze uitspraak bevat allereerst een opvallende overweging over het meenemen van cumulatieve effecten in de passende beoordeling. De Afdeling overweegt: “Over de cumulatie van stikstof overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel ertoe dwingt om de stikstofdepositie van activiteiten die het voorliggende plan niet mogelijk maakt te betrekken bij de gevolgen van het ter beoordeling staande plan. De raad heeft ontwikkelingen die in andere bestemmingsplannen mogelijk zijn gemaakt daarom terecht niet betrokken in de passende beoordeling dat ten grondslag ligt aan het voorliggende plan.” (r.o. 15.4).

 

Deze overweging lijkt op het eerste gezicht niet in overeenstemming te zijn met 2.7 lid 1 Wnb juncto art. 2.8 lid 1 Wnb. Daaruit volgt dat in de passende beoordeling voor een plan ook rekening moet worden gehouden met andere plannen of projecten als die in combinatie met het desbetreffende plan kunnen leiden tot significante effecten.

 

Indien de uitspraak nader wordt bestudeerd, valt op dat deze overweging een oordeel is over het betoog van een aantal appellanten dat in de passende beoordeling geen rekening is gehouden met de gevolgen van de stikstofdepositie vanwege de activiteiten waarin het provinciale inpassingsplan Zeetoegang IJmond voorziet. Zij betoogden dat dat project met gebruikmaking van de PAS is vergund. Omdat het PAS niet langer mag worden gebruikt, hadden de gevolgen van dat plan bij het voorliggende plan moeten worden betrokken, aldus deze appellanten. Voorstelbaar is dat de Afdeling van oordeel is dat het hier gaat om een afgerond plan. De gevolgen van afgeronde plannen en projecten maken – blijkens de Mededeling van de Europese Commissie van 21 november 2018 (C 2018, 7621) – gewoonlijk deel uit van de uitgangssituatie van het relevante Natura 2000-gebied.

Referentiesituatie

Verder volgt uit de uitspraak dat onder referentiesituatie in het planologisch spoor wordt verstaan: “de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan” (r.o. 15.5). Dit is conform bestaande rechtspraak van de Afdeling.

 

Het bestemmingsplan voorzag deels in het bouwen van woningen op de plaats van de school die daar stond. Na het opstellen van de passende beoordeling is de school gesloopt. Hierover wordt overwogen: “De Afdeling leidt uit de passende beoordeling af dat ten tijde van het opstellen daarvan in mei 2017 de school nog in gebruik was. Vereniging Aardenburg en anderen hebben dit niet bestreden. De omstandigheid dat de school na het opstellen van de passende beoordeling is gesloopt, betekent op zichzelf nog niet dat de raad bij de passende beoordeling van een onjuiste referentiesituatie is uitgegaan. De raad heeft immers de gevolgen van het plan vergeleken met de feitelijk bestaande legale planologische situatie. Dat de raad voor het peilmoment van die situatie het moment van het opstellen van de passende beoordeling heeft gekozen, acht de Afdeling niet in strijd met het recht. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet gebleken is dat in de periode tussen het maken van de passende beoordeling en het vaststellen van het plan andere stikstof veroorzakende activiteiten zijn ontplooid op het perceel waarop de school stond.”

Naar boven

3. Passend beoordelen weiden van vee, ABRvS 4 maart 2020 ECLI:NL:RVS:2020:684, Bestemmingsplan Landelijk gebied Aalten

Weiden en bemesten

De uitspraak heb ik opgenomen, omdat daarin nog eens is benadrukt dat het weiden van vee passend moet worden beoordeeld in de situatie dat een bestemmingsplan voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van een melkveehouderij waarin het weiden van het melkvee onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering. Dat komt omdat het weiden van vee onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, exploitatie of uitbreiding van de stallen waarin het melkvee wordt gehouden. In haar uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417 had de Afdeling dat al overwogen. Zie ook de uitspraak van 22 januari 2020 ECLI:NL:RVS:2020:212.

 

In deze laatste uitspraak gaat de Afdeling ook in op de vraag welke gevolgen van het bemesten passend beoordeeld moeten worden in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan.

 

Allereerst overweegt de Afdeling daarover dat het gegeven dat in het kader van vergunningverlening de gevolgen van bemesten niet in samenhang met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van een agrarisch bedrijf hoeven te worden beoordeeld (zie ABRVS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604), betekent dat in het kader van bestemmingsplannen de gevolgen van bemesten niet kunnen worden toegerekend aan de bestemmingsregeling die voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen voor agrarische bedrijfsgebouwen, zoals het houden van vee in stallen. Dat is gerechtvaardigd, omdat met het toestaan van meer vee in stallen, niet vaststaat dat de daardoor (mogelijk) veroorzaakte extra mest ook op gronden binnen het plangebied wordt uitgereden. Dat kan ook op andere gronden buiten het plangebied zijn terwijl de mest ook kan worden afgevoerd naar een mestverwerkingsinstallatie.

 

Anders ligt het bij de bestemmingsregeling die voorziet in ontwikkelingsmogelijkheden op onbebouwde agrarische gronden. De vraag die dan voorligt is, in welke gevallen een bestemmingsregeling voor onbebouwde agrarische gronden voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling inclusief nog niet bestaande bemestingsmogelijkheden, waarvan de gevolgen voor Natura 2000-gebieden voor de vaststelling van het plan, moeten worden onderzocht. Daarvan is in ieder geval sprake wanneer het vorige plan voor onbebouwde gronden niet in een bestemming voor agrarisch grondgebruik voorzag en het nieuwe plan daar voor diezelfde onbebouwde gronden wel in voorziet. Van een ruimtelijke ontwikkeling is ook sprake wanneer zowel het vorige als het nieuwe plan voor dezelfde onbebouwde gronden in een bestemming voor agrarisch grondgebruik voorzien, maar die bestemming onder het vorige plan niet is verwezenlijkt omdat die onbebouwde gronden onder het vorige plan niet voor agrarisch grondgebruik werden gebruikt. Wanneer de bestemming voor agrarisch grondgebruik van onbebouwde gronden in het vorige plan wel is verwezenlijkt in die zin dat de gronden agrarisch werden gebruikt, en het nieuwe plan voor dezelfde onbebouwde gronden eveneens voorziet in een bestemming voor agrarisch grondgebruik, is géén sprake van een ruimtelijke ontwikkeling. In dat geval bestaat er voor de raad geen aanleiding om de gevolgen van de bestemmingsregeling voor de onbebouwde agrarische gronden, inclusief het bemesten, voor Natura 2000-gebieden, te onderzoeken. Het voorgaande laat onverlet dat het bemesten in die gevallen wel vergunningplichtig kan zijn op grond van artikel 2.8 van de Wnb.

Stikstofregeling

Verder is het beroep in de uitspraak van 4 maart 2020 – voor wat betreft de strijd met de Wet natuurbescherming – gericht tegen de in het bestemmingsplan opgenomen stikstofregeling. In de planregels is op de volgende wijze beoogd de stikstofdepositie van veehouderijen te beperken, om te voorkomen dat het plan in strijd komt met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb:

 

“Als een met de bestemming strijdig gebruik wordt aangemerkt: het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee zodanig dat er sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door stikstofdepositie, met dien verstande dat tot een strijdig gebruik met deze bestemming niet wordt aangemerkt:

a. het bestaande gebruik, dat wil zeggen de oppervlakte die ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan aanwezig dan wel rechtens toegestaan is, overeenkomstig bijlage 6 van de planregels, ten behoeve van een (intensieve) veehouderij(tak), met het daarbij behorende aantal dierplaatsen en huisvestingssysteem;

b. een van het onder a. afwijkende gebruik, onder voorwaarde dat de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de stikstofdepositie, zoals toegestaan onder a.”

In bijlage 6 van de planregels is voor elke veehouderij die in het plangebied is gevestigd vermeld welke vergunning relevant is voor de toepassing van deze gebruiksregel. Bij veehouderijen die over een Nbw-vergunning beschikken of een PAS-melding hebben gedaan is deze vergunning of melding opgenomen. Bij de veehouderijen die niet over een “natuurtoestemming” beschikken is de omgevingsvergunning of melding op grond van het Activiteitenbesluit vermeld.’

De Afdeling acht deze planregel in strijd met de Wnb, omdat:

  1. De regeling niet is geënt op het aantal dieren, dat wordt gehouden, maar op het aantal aanwezige dierplaatsen. In geval op het peilmoment nog niet volledig benutte stalcapaciteit nadien alsnog wordt benut, leidt dit tot een toename van het aantal dieren ten opzichte van de referentiesituatie en dus tot een stijging van de stikstofemissie en –depositie en zonder dat dan onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen daarvan voor Natura 2000-gebieden.
  2. Uit de regeling volgt niet dat het op het peilmoment bestaande gebruik alleen mag worden voortgezet voor zover dat gebruik planologisch legaal was, dat wil zeggen in overeenstemming was met de planologische situatie op het peilmoment.
  3. Het gekozen peilmoment, namelijk de inwerkingtreding van het plan, is in beginsel onjuist. Voor het peilmoment dient in beginsel aangesloten te worden bij het moment van vaststelling van het plan. Tussen de vaststelling en de inwerkingtreding van een bestemmingsplan kan namelijk een geruime periode liggen waarbinnen het veebestand en daarmee dus de stikstofuitstoot en -depositie kunnen toenemen.
  4. De in bijlage 6 genoemde veehouderijen beschikken weliswaar over een natuurvergunning, maar daarbij is niet vast komen te staan dat het in al die gevallen gaat om natuurvergunningen waar passende beoordelingen aan ten grondslag hebben gelegen en die een één-op-één-inpassing in het plan hebben gekregen. Bovendien ligt in deze procedure ook de vraag voor of de gevolgen van het weiden van melkvee passend zijn beoordeeld.

Naar boven

4. Overschrijding kritische depositiewaarden en toename stikstofdepositie, ABRvS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:682 (overnachtingshaven Lobith) en ABRvS 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:741 (Pallas-uitspraak)

Beide uitspraken laten zien dat het mogelijk is om met een goede ecologische onderbouwing plannen te realiseren die een toename van de stikstofdepositie veroorzaken terwijl de kritische depositiewaarden (‘KDW’) zijn overschreden op een bepaald hexagoon. Uit beide uitspraken blijkt dat dat niet per se tot de conclusie hoeft te leiden dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende Natura 2000-gebied worden aangetast.

Overnachtingshaven Lobith

In de uitspraak inzake de overnachtingshaven Lobith overweegt de Afdeling over dit onderwerp – samengevat – dat de uitgevoerde (aanvullende) passende beoordeling voldoet. In die passende beoordeling was – bij de beoordeling van de vraag of een toename van de stikstofdepositie leidt tot significante effecten en in het verlengde daarvan tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden – per habitattype en soort gekeken naar de omvang van de toename, de kritische depositiewaarde, de instandhoudingsdoelen, het aanwezige areaal en de kwaliteit daarvan en de specifieke milieukenmerken. De hoogste bijdrage is berekend ter plaatse van het Natura 2000-gebied Rijntakken waar de maximale toename van de stikstofdepositie in de aanlegfase 3,13 mol N/ha/jaar bedraagt op het habitattype Stroomdalgrasland en 5,05 mol N/ha/jaar op leefgebieden. Over de tijdelijke toename van de stikstofdepositie op het habitattype Stroomdalgrasland is in de aanvullende passende beoordeling vermeld, dat deze bijdrage niet leidt tot significant negatieve gevolgen, omdat de effecten – door de tijdelijke bijdrage, de vegetatie die ter plaatse voorkomt en de bufferende werking van de bodem – niet merkbaar zijn. Wat betreft de toename van de stikstofdepositie op het leefgebied van de kwartelkoning is in de aanvullende passende beoordeling vermeld dat stikstofdepositie voor de kwartelkoning – en het bijbehorend leefgebied – een ondergeschikte rol speelt en dat de berekende maximale toename niet leidt tot negatieve gevolgen. Verder is in de aanvullende passende beoordeling vermeld, dat de maximale depositie in de gebruiksfase 0,03 mol N/ha/jaar bedraagt en dat de toename dermate beperkt is dat deze niet van merkbare invloed is op de kwaliteit van de aanwezige habitattypen. In de aanvullende passende beoordeling wordt geconcludeerd dat het project geen significant negatieve gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Ten aanzien van de overige Natura 2000-gebieden is in de aanvullende passende beoordeling opgenomen, dat in de aanlegfase sprake is van een beperkte toename van stikstofdepositie op de habitattypen en dat uitsluitend voor de Natura 2000-gebieden Veluwe, Sint Jansberg en Maasduinen sprake is van een beperkte toename van stikstofdepositie op de leefgebieden van habitatsoorten. In de gebruiksfase veroorzaakt het plan geen toename van stikstofdepositie op deze Natura 2000-gebieden. Het project heeft, zo vermeldt de aanvullende passende beoordeling, geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelen van deze Natura 2000-gebieden.

 

De passende beoordeling was voor wat betreft het stikstofaspect dus in orde. Wel leidt de uitvoering van het Inpassingsplan tot verlies van een aantal prioritaire habitattypen en tot verlies van leefgebied van vogelsoorten. Voor het plan is daarom een zogenoemde ADC-toets uitgevoerd. In r.o. 21-31 wordt overwogen waarom in dit geval aan de voorwaarden van de ADC-toets is voldaan.

Pallas-uitspraak

In de Pallas-uitspraak ligt het plangebied op korte afstand van de Natura 2000-gebieden ‘Zwanenwater & Pettemerduinen’, ‘Duinen Den Helder-Callantsoog’ en ‘Noordzeekustzone’. Stichting Duinbehoud voert aan dat het plan significante effecten heeft op deze Natura 2000- gebieden omdat het plan een toename van stikstofdepositie veroorzaakt, terwijl de KDW van sommige habitattypen al worden overschreden. De raad verweerde zich met het standpunt dat een overschrijding van de KDW niet zonder meer betekent, dat de kwaliteit van een habitattype slecht is.

 

De Afdeling overweegt hierover dat de kritische depositiewaarde – kort weergegeven – aangeeft bij welke mate van stikstofdepositie wordt aangenomen dat niet langer op voorhand kan worden uitgesloten dat er een risico is dat de kwaliteit van het habitattype wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de stikstofdepositie. Overschrijding van deze waarde betekent dan ook niet dat vaststaat, dat een aantasting van de kwaliteit van een habitattype plaatsvindt, maar uitsluitend dat de mogelijkheid van een aantasting niet zonder meer afwezig is.

 

Het enkele feit dat de stikstofdepositie op een aantal habitattypen toeneemt terwijl de KDW wordt overschreden, betekent volgens de Afdeling dan ook niet zonder meer dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden worden aangetast (r.o. 11.1). Hiermee sluit de Afdeling aan bij eerdere rechtspraak uit 2016 (ABRvS 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:940)

 

De uitspraak geeft ook nog een aardig inzicht in de vraag hoe de Afdeling omgaat met adviezen van deskundigen. Arcadis had in opdracht van de gemeenteraad in een passende beoordeling onderbouwd waarom is uitgesloten dat – als gevolg van de bouw en het gebruik van de Pallas-reactor – enig effect optreedt op de habitattypen die voorkomen in de Natura 2000-gebieden ‘Zwanenwater & Pettemerduinen’ en ‘Duinen Den Helder-Callantsoog’. De Stichting Duinbehoud had daartegenover enkel ter zitting de stelling ingenomen, dat naar eigen waarneming de kwaliteit van verschillende habitattypen – anders dan blijkt uit de veldonderzoeken die in het kader van de passende boordeling 2019 zijn gedaan – slecht is. Een dergelijk verweer acht de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op de conclusies uit de passende beoordeling 2019 heeft mogen baseren. Stichting Duinbehoud heeft haar stelling immers niet met een tegenrapport of andere objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. De raad had zich volgens de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden ‘Zwanenwater & Pettemerduinen’ en ‘Duinen Den Helder & Callantsoog’.

Naar boven

5. Eén-op-één inpassen passende beoordeling, ABRvS 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:288 (Epe/Landgoed Tongeren), ABRvS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:508

In artikel 2.8 eerste lid van de Wnb is bepaald, dat het bestuursorgaan voor een plan – als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid – of een project – als bedoeld in artikel 2.7, derde lid – onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied maakt, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

 

In artikel 2.8, tweede lid van de Wnb is bepaald dat – in afwijking van het eerste lid – geen passende beoordeling hoeft te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project. Dit wordt de één-op-één-inpassing van de passende beoordeling genoemd.

Epe/Landgoed Tongeren

De raad had met een beroep op artikel 2.8, tweede lid van de Wnb afgezien van het maken van een passende beoordeling. De Afdeling keurt dat goed en overweegt dat de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt al waren toegestaan op grond van de Wnb-vergunning. Onder deze omstandigheden behelst het plan een zogenoemde ‘één-op-één-inpassing’ van het – ingevolge de Wnb-vergunning – vergunde gebruik en voorziet het plan daarom in een herhaling of voorzetting van een project waarvan al eerder een effectbeoordeling is gemaakt. Deze beoordeling moet als een zogenoemde passende beoordeling worden beschouwd (zie r.o. 6.5)

Bronckhorst/Landelijk gebied Bronckhorst

Uit deze uitspraak blijkt dat van artikel 2.8, tweede lid van de Wnb alleen gebruik kan worden gemaakt in het geval de in te passen Wnb-vergunningen onherroepelijk zijn.

 

In het bestemmingsplan was de volgende planregeling opgenomen in artikel 1 lid 1.150, onder e sub 2 en 3:

“[…] Er is geen sprake van een toename van stikstofemissie wanneer er sprake is van één van de volgende situaties:

‘2. de emissie N/ha/jaar afkomstig van het agrarisch bedrijf bedraagt niet meer dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in lid a of c of het gebruik van gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting als bedoeld in lid b of d conform een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 en/of artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming, en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt, dan wel een verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX Natuurbeschermingswet 1998 dan wel onder toepassing van artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht juncto artikel 2.1 lid 1 onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt. De bedoelde Natuurbeschermingswetvergunningen zijn als zodanig opgenomen in Bijlage 7 van de planregels;

3. de emissie N/ha/jaar afkomstig van het agrarisch bedrijf bedraagt niet meer dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in lid a of c of het gebruik van gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting als bedoeld in lid b of d conform een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan verleende vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming, die na vaststelling van het bestemmingsplan onherroepelijk wordt en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt, dan wel een verleende omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX Natuurbeschermingswet 1998 dan wel onder toepassing van artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht juncto artikel 2.1 lid 1 onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt. De bedoelde Natuurbeschermingswetvergunningen zijn als zodanig opgenomen in Bijlage 7 van de planregels;”

In r.o. 11.4 geeft de Afdeling de volgende beoordeling van deze planregels

“De Afdeling begrijpt artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 2 en 3, van de planregels aldus dat de raad een beroep doet op artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb, waarin is bepaald dat geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt, ingeval het plan een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan. Om toepassing te kunnen geven aan deze bepaling is op grond van de rechtspraak van de Afdeling over artikel 19j van de Nbw 1998, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2271 (Dalfsen), tevens vereist dat is gewaarborgd dat sprake is van een zogenoemde één-op-één-inpassing van het in een in rechte onaantastbare Nbw 1998- of Wnb-vergunning vergunde gebruik.

Artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 2, van de planregels voldoet aan het vorenstaande. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen GNMF en VBN hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van het plan. In zoverre faalt het betoog.

 

Artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 3, van de planregels voldoet echter niet aan het vorenstaande, omdat dit artikel geen in rechte onaantastbare vergunning vereist. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld, voor zover het betreft artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 3, van de planregels. In zoverre slaagt het betoog.”

Naar boven