De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft op 19 juli 2017 een aardige uitspraak gedaan

De uitspraak ging over het vertrouwensbeginsel en de toepassing daarvan (AbRS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946). Specifiek draait het in deze uitspraak om de vraag of er ook aan toezeggingen van ambtenaren rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het gaat in die uitspraak kort om het volgende.

 

Het college van B&W van de gemeente Overbetuwe (“college”) heeft in 2013 een inwoner van Valburg naar aanleiding van een verzoek om handhaving gelast om onder meer een paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden. Volgens het college was deze paardenbak zonder de benodigde vergunning gebouwd.

 

De overtreder (appellant) komt daartegen op met een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij wijst ter onderbouwing van dit beroep op een verslag (opgesteld door de gemeente) van een gesprek tussen hem en twee ambtenaren van de gemeente uit september 1998, waarin onder meer is opgenomen dat de ambtenaren hebben gezegd: “Het hebben van een (paardrij)bak is niet vergunningplichtig.” Volgens hem betekent dat een concrete toezegging van het bevoegde bestuursorgaan dat niet handhavend tegen de paardenbak zou worden opgetreden.

 

De standaardformulering van de Afdeling over het vertrouwensbeginsel is bekend: voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De Afdeling voegt in deze uitspraak aan de bovenstaande formulering de volgende regel toe:
“Hiervan kan ook sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.”

 

Met deze toevoeging versoepelt de Afdeling dus het vereiste dat een toezegging moet zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, wiens uitlatingen aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Tot aan deze uitspraak hield de Afdeling aan dat vereiste strikt de hand.

 

Toegepast op de onderhavige zaak, constateert de Afdeling dat het gesprek is gevoerd op initiatief van het college naar aanleiding van een mogelijke handhavingsactie, en dat daarin door twee gemeentelijke ambtenaren aan de appellant is meegedeeld dat voor het hebben van een paardenbak geen vergunningplicht geldt. Deze mededing is verder zonder voorbehoud opgenomen in het gespreksverslag dat door de gemeente is opgesteld.

 

De Afdeling is op basis van deze omstandigheden van oordeel dat de uitlatingen van de ambtenaren aan het college kunnen worden toegerekend en dat deze bij de appellant het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat het college niét handhavend tegen de gerealiseerde paardenbak zou optreden. Het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom.

 

Met deze uitspraak lijkt de Afdeling de deur te hebben opgezet voor een ruimere toepassing van het vertrouwensbeginsel, met name als het gaat om het toerekenen van toezeggingen, gedaan door ambtenaren, aan het bevoegde bestuursorgaan. Wel zullen omstandigheden moeten worden aangedragen door degene die zich op het vertrouwensbeginsel beroept, waaruit blijkt dat deze ook op goede gronden mocht veronderstellingen dat die toezegging de opvatting van het bevoegde bestuursorgaan vertolkte.