De Tijdelijke voorziening betalingsuitstel Covid-19 (hierna: “Betalingsuitstelwet”) is niet bedoeld voor ondernemingen die vóór de coronacrisis al niet in staat waren om hun verplichtingen na te komen. Daarom is het geen vanzelfsprekendheid dat een beroep op deze regeling gehonoreerd wordt.

Sinds 1 januari 2021 is de wet Tijdelijke voorziening betalingsuitstel Covid-19 in werking getreden.

Deze Betalingsuitstelwet heeft ten doel om de schuldeisers van individuele en collectieve verhaalsacties te weerhouden en ondernemingen na de versoepeling van de maatregelen de gelegenheid te bieden hun bedrijf weer opnieuw op te starten. Deze wet biedt daarmee ondernemers de mogelijkheid om zich te behoeden voor vermijdbare faillissementen of verhaalsacties van schuldeisers en zorgt er op die manier voor dat de schade als gevolg van de uitbraak van het coronavirus zoveel mogelijk beperkt wordt. In september 2020 schreven wij in dit blog al uitgebreid over de inhoud van de wet.

Beoordeling van een verzoek op grond van de Betalingsuitstelwet

De Rechtbank Rotterdam heeft zich op 7 januari 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:69) uitgelaten over een verzoek tot aanhouding van de verweerster van een faillissementsverzoek op grond van artikel 2 Betalingsuitstelwet. De rechtbank overweegt dat het verzoek dient te worden toegewezen als:

  1. summierlijk blijkt van een situatie dat verweerster haar onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten als gevolg van de uitbraak van het coronavirus en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van haar schulden;
  2. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en
  3. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.

De rechtbank wijst het verzoek van verweerster af, omdat niet is gebleken dat de verweerster ook voor half maart 2020 (uitbraak coronavirus) voldoende liquide middelen had om haar opeisbare vorderingen te voldoen. Daarom is niet gebleken dat van een toestand, waarin verweerster uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het coronavirus haar onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat was om voort te gaan met het betalen van zijn schulden (zie onder 1.). Een beroep op aanhouding kan in dat geval niet worden toegewezen.

 

Daarnaast heeft verweerster volgens de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt dat er vooruitzichten bestonden dat zij haar schuldeisers na de termijn van aanhouding wel zal kunnen bevredigen (zie onder 2.).

 

Voorts overweegt de rechtbank dat de verzoekster, een werkneemster, wezenlijk en onredelijk in haar belangen wordt geschaad, nu zij immers geen inkomen heeft ontvangen de afgelopen maanden en zonder het uitspreken van het faillissement niet duidelijk is wanneer zij dit inkomen kan verwachten (zie onder 3.). Bij faillissement kan de werkneemster een beroep doen op de loongarantieregeling en ontvangt zij het achterstallig salaris.

 

Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 Betalingsuitstelwet. Het verzoek van verweerster wordt op grond daarvan afgewezen (en het faillissement van verweerster wordt uitgesproken).

Beoordeling van een verzoek op grond van de Betalingsuitstelwet

De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam geeft een mooie inkijk in de wijze van beoordeling van een verzoek op grond van de Betalingsuitstelwet. Daarnaast leert deze uitspraak dat het geen vanzelfsprekendheid is dat een beroep op de Betalingsuitstelwet gehonoreerd wordt. In het specifieke geval zal steeds moeten worden bekeken of er aan de voorwaarden is voldaan. De Betalingsuitstelwet is dus niet bedoeld voor ondernemingen die voorafgaand aan de coronacrisis al niet in staat waren om hun verplichtingen na te komen.

 

Neem bij vragen gerust contact met ons op.