De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) heeft op 10 februari 2021 een interessante uitspraak (ECLI:NL:RVS:2021:273) gedaan over de invordering en betaling van dwangsommen nadat de verjaringstermijn van één jaar, als bedoeld in artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is verstreken.

Casus

De zaak betrof het opleggen van een vijftal lasten onder dwangsom door het college van B&W van Utrecht aan een houder van een aantal kinderopvanglocaties vanwege overtredingen van de kwaliteitseisen volgend uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Omdat volgens het college niet tijdig aan de lasten is voldaan, is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom á € 25.000,-. Daartoe is op 21 maart 2019 een invorderingsbeschikking genomen. De overtreder heeft deze dwangsom op 29 maart 2019 betaald.

 

Het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom wordt in hoger beroep door de Afdeling rechtmatig geacht. De vraag die evenwel in hoger beroep nog voorligt is of het college tijdig is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom gelet op de verjaringstermijn van één jaar die in artikel 5:35 van de Awb is opgenomen.

Moment van verbeurte dwangsom

Daarvoor is ten eerste van belang dat de begunstigingstermijn van de last eindigde op 10 januari 2018. Toezichthouders van de gemeente constateren vervolgens op 4 juni 2018 dat de overtredingen ten aanzien van de kwaliteitseisen niet zijn hersteld en dat daarmee in zoverre geen uitvoering is gegeven aan de lasten onder dwangsom.

 

Omdat in dit geval sprake is van lasten ter opheffing van een voortdurende overtreding brengt dat volgens de Afdeling met zich dat indien niet binnen de begunstigingstermijn aan de lasten is voldaan, de dwangsommen van rechtswege worden verbeurd op het moment dat de begunstigingstermijn is beëindigd. Daarmee geeft de Afdeling impliciet toepassing aan de regel die zij in de uitspraak van 28 februari 2018 formuleerde (ECLI:NL:RVS:2018:653).

 

Uit de controle van de toezichthouders op 4 juni 2018 blijkt dat niet aan de lasten is voldaan, zodat de dwangsommen, gelet op de aard van de overtreding, op 11 januari 2018 van rechtswege zijn verbeurd. En dus niet op het moment van constatering op 4 juni 2018.

Verjaring: onverschuldigd betaald

Het voorgaande betekent dat op grond van artikel 5:35 van de Awb de verjaringstermijn voor het invorderen van de dwangsom op 12 januari 2019 afliep. De invorderingsbeschikking dateert in deze kwestie van 21 maart 2019. Van handelingen verricht ter stuiting van de verjaring of verlenging van de termijn voor invordering, is verder niet gebleken.

 

De Afdeling komt daarom tot de slotsom dat de verjaring van de bevoegdheid tot invordering niet tijdig is gestuit en dat daarmee de bevoegdheid tot invordering op 21 maart 2019 al was verjaard. Noemenswaardig is dat de Afdeling vervolgens oordeelt dat de overtreder de dwangsom op 29 maart 2019 onverschuldigd heeft betaald. Dit oordeel wijkt af van het burgerlijk recht waarin de regel wordt gehanteerd dat na verjaring van de rechtsverordening nog een natuurlijke verbintenis resteert op grond van artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek.

Voor de praktijk

Deze uitspraak laat ten eerste zien dat het moment waarop een dwangsom verbeurt niet samen hoeft te vallen met het moment van de constatering dat de last is overtreden. Dit hangt af van de aard van de last. Verder oordeelt de Afdeling expliciet dat een ná de verjaringstermijn betaalde dwangsom, onverschuldigd is betaald. Het bestuursorgaan is in een dergelijk geval verplicht om de dwangsom dan terug te betalen.