Het wetsvoorstel is op 8 april 2020 ingediend en zal op 16 april 2020 in de Tweede Kamer worden behandeld.

In dit artikel gaan wij in op de relevantie van het wetsvoorstel ‘Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid voor de bestuursrechtelijke praktijk’ (Kamerstukken II, 2019-2020, 35434, nr. 2).

Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel op 16 maart 2020 met terugwerkende kracht in werking treedt en in beginsel tot 1 september 2020 geldt. Daarna kan de werking van de wet telkens met twee maanden worden verlengd. Artikel 34 van het wetsvoorstel, waarin aan de Voorzitter van de veiligheidsregio’s een bestuursdwangbevoegdheid is toegekend, is niet met terugwerkende kracht van toepassing Ook vervalt dit artikel niet op 1 september 2020, mits vóór die datum een voorstel van wet bij de Tweede Kamer is ingediend.


Het wetsvoorstel bevat drie onderwerpen die relevant zijn voor de bestuursrechtelijke praktijk:

  1. Vervangen fysieke zitting door zitting met tweezijdige communicatiemiddelen
  2. Bestuursdwangbevoegdheid voorzitter Veiligheidsregio’s
  3. Beslistermijnen

Vervangen fysieke zitting door zitting met tweezijdige communicatiemiddelen

Vanuit de rechtsprekende instanties is de wens opgekomen om te voorzien in duidelijke (tijdelijke) wettelijke mogelijkheden om zittingen met tweezijdige communicatiemiddelen te laten plaatsvinden. De Nederlandse Orde van Advocaten had voor het bestuursrecht verzocht om de regeling alleen te treffen voor die gevallen waarvan voortgang zonder instemming van alle partijen vanwege de urgentie niet kan wachten. De regering heeft er evenwel voor gekozen om het aan de rechtsprekende instanties over te laten welke zaken voor behandeling met toepassing van deze bepaling geschikt zijn. De afweging die de rechtsprekende instanties daarbij maken, kan per rechtsgebied en zaak verschillen. Het enige criterium dat wordt gehanteerd is dat het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is vanwege de uitbraak van COVID-19. Ook de vormgeving van de niet fysieke zitting wordt aan rechtspraak overgelaten. Uit de Memorie van Toelichting kan worden afgeleid dat de alternatieve middelen voor het houden van een mondelinge behandeling wel zo veel mogelijk de fysieke zitting moeten benaderen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2019-2020, 35434, nr. 3).

 

Dat is in lijn met de ‘Algemene regeling zaaksbehandeling rechtspraak’  die de rechtspraak op dit moment al hanteert.

 

In beginsel vindt er geen mondelinge behandeling plaats met fysieke aanwezigheid van de procespartijen en overige procesdeelnemers, tenzij de rechter anders bepaalt. De behandeling van zeer urgente en overig urgente zaken geschiedt zoveel mogelijk schriftelijk of via een telefonische (beeld)verbinding (skype). Voorlopige voorzieningen met ‘superspoed’ en vreemdelingenbewaringszaken zijn aangemerkt als zeer urgente zaken. In de Tijdelijke regeling bestuursrecht zijn de volgende zaken als zeer urgent aangemerkt:

  • a. voorlopige voorzieningen;
  • b. zaken met een relatie tot het corona-virus of tot genomen coronamaatregelen;
  • c. asielzaken (inclusief Dublinzaken), zaken die betrekking hebben op een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en verzoeken tot verlenging van een verblijfsvergunning, waarbij het gaat om een ‘verblijfsgat’;
  • d. verblijfsbeëindigingen waar ernstige openbare orde aspecten spelen;
  • e. zaken waarin een versnelde behandeling is gevraagd en verkregen.

 

Voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt een andere procesregeling

 

Inmiddels hebben wij ervaring opgedaan met telefonische zittingen. Deze ervaring is overwegend positief.

Naar boven

Bestuursdwangbevoegdheid voorzitter Veiligheidsregio’s

De bevoegdheid om een noodverordening vast te stellen, is in verband met de uitbraak van COVID-19 overgegaan van burgemeesters naar voorzitters van de veiligheidsregio’s, die op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsregio’s “bij uitsluiting” bevoegd zijn (zie vragen en antwoorden 4, 5 en 6). In artikel 34 van het wetsvoorstel is geregeld dat de voorzitter van de veiligheidsregio bestuursdwang mag toepassen ter handhaving van de regels uit de noodverordening. Na inwerkingtreding van artikel 34 kan de voorzitter ook overgaan tot het opleggen van lasten onder dwangsom (vgl. artikel 5:32, eerste lid Awb).

 

De regering is van mening dat met artikel 34 geen nieuwe bevoegdheid voor de voorzitter wordt gecreëerd. Het gaat volgens de regering om het expliciteren van een bevoegdheid die bij een redelijke wetstoepassing ook nu al berust bij de voorzitter van een veiligheidsregio. Het voorgestelde artikel maakt volgens de regering enkel een einde aan een onduidelijkheid over de vraag of de voorzitter via de bestuursrechtelijke weg de noodverordening kon handhaven. Omdat het slechts om een verduidelijking gaat, bestaat er volgens de regering ook geen reden om terugwerkende kracht aan het artikel toe te kennen (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2019-2020, 35434, nr. 6).

Naar boven

Beslistermijnen

Het wetsvoorstel bevat geen regels over afwijken van beslistermijnen. De Minister voor Rechtsbescherming heeft bij dit voorstel wel een vraag aan de Afdeling voorgelegd die betrekking heeft op de omstandigheid dat beslistermijnen voor beslissingen op aanvraag of beslissingen op bezwaar (of administratief beroep) vanwege de maatregelen als gevolg van de coronacrisis niet meer in alle gevallen in acht kunnen worden genomen. De Afdeling is verzocht in te gaan op het nut, de noodzaak en de aanvaardbaarheid van een eventuele tijdelijke wettelijke voorziening die bepaalt dat de situatie van overmacht van rechtswege van toepassing is, en zo nodig in te gaan op mogelijke alternatieven.

 

Samengevat komt het advies van de Afdeling erop neer dat er alleen een noodzaak bestaat als er sprake is van een onbeheersbare en acute noodsituatie. De Afdeling stelt in haar advies voorop dat het bestaande juridische kader in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op zich mogelijkheden biedt om met crisissituaties rekening te houden door de bepalingen inzake overmacht (zie vraag en antwoord 2). In die zin zou een generieke regeling – dat tijdelijk van rechtswege in alle gevallen sprake is van overmacht – volgens de Afdeling te ver gaan, omdat de gevolgen daarvan niet zijn te overzien. Tegelijkertijd begrijpt de Afdeling dat op bepaalde terreinen behoefte bestaat aan een wettelijke voorziening die voorkomt dat als gevolg van termijnoverschrijding bepaalde rechtsgevolgen intreden. Op die terreinen zouden de in de Awb opgenomen regels tijdelijk buiten werking kunnen worden gesteld met betrekking tot de dwangsom bij niet tijdig beslissen, de lex silencio positivo, en de bijzondere bepalingen voor beroep tegen niet tijdig handelen. Wel dient een dergelijke voorziening in de wet duidelijk te worden begrensd in de tijd.

 

De regering onderschrijft het advies van de Afdeling. Voor het treffen van voorziening op een specifiek terrein kan aanleiding zijn als zich op dat terrein daadwerkelijk problemen kunnen voordoen. Op dit moment is het echter te vroeg om die conclusie ten aanzien van deelterreinen te kunnen trekken. Ook voor het treffen van een eventuele meer toegespitste regeling zoals de Afdeling deze omschrijft, inhoudende dat de in de Awb opgenomen regels over de dwangsom bij niet tijdig beslissen en – indien mogelijk – de lex silencio positivo tijdelijk buiten werking worden gesteld, ziet de regering, alles afwegend, op dit moment onvoldoende aanleiding. Hoewel een dergelijke tijdelijke buitenwerkingstelling het niet onmogelijk zou maken om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zou zij deze beroepsgang wel minder effectief kunnen maken. Ook zou van zo’n tijdelijke buitenwerkingstelling mogelijkerwijs het verkeerde signaal uit kunnen gaan dat de continuïteit van het openbaar bestuur niet langer zou zijn verzekerd. Wat de lex silencio positivo betreft, is voorts van belang dat deze rechtsfiguur in veel gevallen is voorgeschreven op grond van de Europese Dienstenrichtlijn, zodat een buitenwerkingstelling daarvan juridische complicaties kan opleveren.

 

Het voorgaande betekent dat de regering onvoldoende redenen aanwezig acht om op dit moment over te gaan tot generieke of specifieke wettelijke voorzieningen inzake mogelijke overschrijding van beslistermijnen bij aanvragen, bezwaarschriften en administratief beroep in aanvulling op de algemene voorziening voor overmacht die reeds is opgenomen in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, Awb (Advies en Nader Rapport,Kamerstukken II, 2019-2020, 35434, nr. 4).

 

Ook ziet de regering geen aanleiding voor een specifieke voorziening voor de situatie dat een burger niet tijdig een bezwaar- en/of beroepschrift kan indienen als gevolg van de COVID-uitbraak. Bijvoorbeeld als deze persoon in die periode in het ziekenhuis was opgenomen.

 

De regering wijst erop dat in de Algemene wet bestuursrecht een algemene voorziening is opgenomen voor verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van bezwaar- en beroepschriften. Deze is vervat in artikel 6:11 Awb, waarin ten aanzien van een na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn ingediend bezwaar- of beroepschrift is geregeld dat een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ook termijnoverschrijdingen waarbij een verband bestaat of wordt gelegd met de uitbraak van COVID-19 zullen door het bestuursorgaan c.q. de bestuursrechter aan de hand van deze algemene maatstaf van geval tot geval moeten worden beoordeeld (Zie Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2019-2020, 35434, nr. 6).

Naar boven