In het arrest van 12 mei 2023 buigt de Hoge Raad zich over de vraag of de rechtbank op toereikende gronden het beroep op het wilsbekwaam verzet van de betrokkene heeft afgewezen. In het bijzonder gaat deze uitspraak over de uitzonderingsgrond ‘acuut levensgevaar’ in artikel 2:1 lid 6 sub b Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). In deze blog wordt de uitspraak van de Hoge Raad over het wilsbekwaam verzet besproken.

 

 

Achtergrond: het wilsbekwaam verzet

 

Op grond van de Wvggz kan op een patiënt verplichte zorg worden toegepast, zoals het toedienen van vocht, voeding en medicatie en het opnemen in een accommodatie (art. 3:2 lid 2 sub a en sub j Wvggz). De verplichte zorg kan onder meer door de rechter via een zorgmachtiging worden verleend (art. 3:1 aanhef en sub a Wvggz).

 

Indien de betrokkene tegen de toepassing van verplichte zorg bezwaar heeft, kan hij een beroep op het wilsbekwaam verzet doen. Het wilsbekwaam verzet houdt in dat de betrokkene zich tegen de toepassing van verplichte zorg kan verzetten, indien de betrokkene wilsbekwaam is en er enkel gevaar voor de betrokkene zelf bestaat. Het ziet hiermee niet op de situatie dat de betrokkene een gevaar vormt voor een ander. Bovendien mag het gevaar voor de betrokkene zelf niet bestaan uit een acuut levensgevaar. Daarnaast moet er geen schade voor anderen dreigen.

 

Het wilsbekwaam verzet ligt in art. 2:1 lid 6 Wvggz besloten. Op grond van dit artikel moeten de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij (kort gezegd):

  • de betrokkene niet wilsbekwaam is; of
  • acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt, er een aanzienlijk risico voor een ander is op onder andere levensgevaar of ernstig lichamelijk letsel of de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.

Het wilsbekwaam verzet geldt in alle fasen van de procedure en voor alle vormen van verplichte zorg. Dit betekent dat als de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg, de rechter eerst moet beoordelen of de situaties onder b.) zich voordoen. Doen deze situaties zich niet voor, dan zal de rechter vervolgens beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Een dergelijke beoordeling geschiedt op basis van een medische verklaring of, als die ontbreekt, een verklaring van een onafhankelijk arts of een klinisch psycholoog. Blijkt hieruit dat de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is – oftewel: wilsbekwaam is –, dan moet het bezwaar tegen de verplichte zorg worden gehonoreerd. Deze toets volgt uit een arrest van de Hoge Raad uit 2022. Doet één van de omstandigheden onder b.) zich wél voor, dan hoeft er volgens Advocaat-Generaal B.J. Drijber geen nader onderzoek naar de wilsbekwaamheid van de patiënt te worden gedaan.

 

In het arrest van 14 oktober 2022 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat uit de motivering van de rechtbank ondubbelzinnig moet blijken dat de rechtbank heeft beoordeeld of er zonder de gedwongen medicatie acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt.

 

De uitspraak van de Hoge Raad

 

Centraal in de onderhavige zaak staan het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging en het beroep van de betrokkene (hierna: “A”) op het wilsbekwaam verzet tegen de verplichte zorg in de zin van de Wvggz. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om ten aanzien van A een aansluitende zorgmachtiging te verlenen. De aansluitende zorgmachtiging ziet op het toepassen van verschillende vormen van verplichte zorg, zoals het toedienen van medicatie en het opnemen in een accommodatie. Bij A is schizofrenie, waarbij katatonie (een ontregeling van het motorische systeem) kan voorkomen, gediagnostiseerd. A doet een beroep op het wilsbekwaam verzet. Volgens A is er geen sprake van acuut levensgevaar of ernstig gevaar voor derden. Daarnaast wil hij absoluut geen medicatie, behalve bij een crisissituatie.

 

De rechtbank verwerpt het beroep op het wilsbekwaam verzet. De rechtbank volgt het oordeel van de behandelaar dat er sprake is van een acuut levensgevaar voor A. Hiermee wordt voldaan aan art. 2:1 lid 6, aanhef en sub b Wvggz. De behandelaar noemt verschillende omstandigheden die moeten leiden tot een acuut levensgevaar. Zo is A in juni 2021 en december 2021 in verband met katatonie opgenomen geweest. In aanloop naar de laatste opname trof de behandelaar A in een mutistisch beeld aan. Hierbij vertoonde hij niet-doelgerichte onrust. A wilde geen opname en medicatie. De behandelaar is van mening dat als zij die avond niet bij A langs was geweest, het voor A fataal had kunnen aflopen. Bij een crisismaatregel kan er pas in een relatief laat stadium ingegrepen worden, terwijl het bij de aandoening van A juist van belang is om vroeg detectie te hebben en A in een zo vroeg mogelijk stadium te behandelen. Dit is wel mogelijk met een zorgmachtiging, aldus de behandelaar.

 

Tegen het oordeel van de rechtbank heeft de advocaat van A beroep in cassatie ingesteld. A klaagt dat de rechtbank op ontoereikende gronden zijn beroep op wilsbekwaam verzet heeft afgewezen. Volgens A gaat het nu goed met hem en is hij sinds negen maanden niet meer in een katatone toestand geraakt. De verwijzing naar de situaties in juni en december 2021 en het feit dat het in december 2021 fataal had kunnen aflopen als er niet was ingegrepen, betekenen nog niet dat er sprake is van acuut levensgevaar voor A. Het oordeel dat acuut levensgevaar dreigt, is dan ook onbegrijpelijk, aldus A. A doet hierbij een beroep op de uitspraak van 14 oktober 2022 van de Hoge Raad. In deze procedure was A eveneens de verzoekende partij en stond de verlening van de zorgmachtiging voor de duur van zes maanden (tot en met 25 september 2022) ten aanzien van A centraal.

 

De Hoge Raad maakt korte metten met het oordeel van de rechtbank. Met een verwijzing naar eerdere rechtspraak oordeelt de Hoge Raad dat uit art. 2:1 lid 6 aanhef en sub b Wvggz volgt dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd, indien de psychische stoornis alleen voor de betrokkene zelf een aanmerkelijke kans op schade veroorzaakt. Een uitzondering hierop is als er acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt. Volgens de Hoge Raad betekent de mogelijkheid dat het achterwege blijven van het gebruik van medicatie een ‘toename van ernstig nadeel’ tot gevolg heeft nog niet dat er sprake is van een ‘acuut levensgevaar’ voor de betrokkene als bedoeld in art. 2:1 lid 6 aanhef en sub b Wvggz. Daarnaast brengen de omstandigheden dat: (i) A in juni 2021 en december 2021 opgenomen is geweest in verband met katatonie; en (ii) de katatonie in december 2021 zonder opname fataal had kunnen aflopen, nog niet mee dat er sprake is van een ‘acuut levensgevaar’ voor A als bedoeld in art. 2:1 lid 6 aanhef en sub b Wvggz. De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat A tijdens de mondelinge behandeling in september 2022 geen medicatie gebruikte en sinds negen maanden niet meer in een katatone toestand is geraakt. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het geding terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.

 

Het belang van de uitspraak voor de praktijk

 

Vanwege de Hoge Raad uitspraak van 14 oktober 2022 werd naar de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad met interesse uitgekeken. De beschikking van de rechtbank ten aanzien van de aansluitende zorgmachtiging dateert namelijk van vóór de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2022 (te weten: 13 september 2022). In cassatie doet A dan ook een beroep op dit arrest. Daarnaast was A in beide procedures de verzoekende partij.

 

Gelet op de uitspraak van 14 oktober 2022 had de rechtbank in de onderhavige zaak moeten beoordelen of zonder de verplichte zorg (in deze zaak: de gedwongen medicatie en de opname in een accommodatie) acuut levensgevaar voor A dreigt. Dit moet ondubbelzinnig uit de motivering van de rechtbank blijken. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van de rechtbank ontoereikend is. Door gebruik te maken van gecursiveerde tekst maakt de Hoge Raad binnen de definitie van ‘acuut levensgevaar’ onderscheid tussen het begrip ‘acuut’ en het begrip ‘levensgevaar’.

 

Uit de uitspraak is af te leiden dat de drempel voor het voldoen aan het begrip ‘levensgevaar’ hoger moet liggen dan de mogelijkheid tot een toename van ernstig nadeel na het uitblijven van de verplichte zorg. Dit betekent dat het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt (hetgeen art. 2:1 lid 6 Wvggz beoogt te beschermen) prevaleert boven de bescherming van de patiënt tegen zichzelf in de situatie waarin de verplichte zorg uitblijft met de mogelijkheid tot een toename van ernstig nadeel tot gevolg. De uitspraak geeft hiermee een handvat voor de toepassing van art. 2:1 lid 6 Wvggz.

 

Desalniettemin blijft de reikwijdte van art. 2:1 lid 6 sub b Wvggz een grijs gebied. Zo zijn er in de rechtspraak niet veel concrete handvatten te vinden voor de uitleg van het begrip ‘acuut levensgevaar’. Daarnaast roept de parlementaire geschiedenis ten aanzien van dit artikel vragen op. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in overeenstemming met het suïcidepreventiebeleid de uitzonderingsgrond van een dreiging van acuut levensgevaar in art. 2:1 lid 6 Wvggz is opgenomen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter niet of is beoogd om een dergelijke uitzondering ook buiten de crisissituaties met suïcidale patiënten toe te passen, terwijl de omschrijving van de uitzondering (zoals: ‘acuut levensgevaar voor betrokkene dreigt’) in de Wvggz wel tot een brede toepassing aanzet. Juist voor de bescherming van de rechtspositie van de patiënt is het wenselijk dat er in de rechtspraak meer duidelijkheid over de reikwijdte van het artikel wordt gegeven.