Recent was bij de rechtbank Noord-Nederland een procedure (ECLI:NL:RBNNE:2021:1833) aan de orde waarin een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding (artikel 6:11 Awb) is geslaagd.

Hoewel uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) blijkt dat termijnoverschrijdingen over het algemeen niet verschoonbaar worden geacht – met veelal als gevolg een niet-ontvankelijkheid -, gaat de rechtbank Noord-Nederland in deze aardbevingskwestie ruimhartig om met de uitzondering van de verschoonbaarheid. De termijnoverschrijding kan in dit geval volgens de rechtbank niet aan de huiseigenaar worden tegengeworpen.

Wat was er aan de hand?

Het Instituut Mijnbouwschade Groningen heeft de aardbevingsschade aan de woning van eiser vastgesteld op een bedrag van € 2.186,69, nadat het de schade aanvankelijk had begroot op € 0,-.

 

In beroep ligt de vraag voor of het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij het te laat heeft ingediend. Het bezwaar is ingesteld nadat de bezwaartermijn van zes weken was verstreken. Het bezwaarschrift is – nadat het op 4 november 2019 naar een verkeerd e mailadres was gestuurd – op 13 januari 2020 ingediend, terwijl de laatste dag van de termijn 13 september 2019 was. Het bezwaarschrift was dus vier maanden te laat ingediend.

 

Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij het bezwaar niet te laat heeft ingediend en beroept zich op op grond van artikel 6:11 van de Awb op een verschoonbare termijnoverschrijding. In dat kader brengt eiser naar voren dat het heel druk was op zijn werk, dat zijn moeder ernstig ziek was en dat er sprake was van een voortdurende confrontatie met aardbevingsproblematiek in de naaste omgeving. Dit in combinatie met het lange wachten op het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, zorgde ervoor dat eiser volledig was ‘dichtgeklapt’ en niet in staat was om bezwaar te maken binnen de daarvoor gestelde termijn.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt dat eiser in deze periode van omstandigheden – en de emoties die daarbij kwamen – sterk werd overvraagd. Volgens de rechtbank was dit zodanig dat hij niet in staat was tijdig bezwaar in te stellen. Ook voor zijn partner was het redelijkerwijs niet mogelijk om tijdig bezwaar te maken.

 

Hoewel de rechtbank bekend is met de strikte jurisprudentie van de Afdeling, kan het volgens de rechtbank niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat in deze aardbevingszaak een termijnoverschrijding kan worden tegengeworpen. De rechtbank verwijst daarbij ook nog naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715), waarin de zware geestelijke belasting van de burger in de aardbevingsproblematiek juridisch is erkend met een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, ook als er geen sprake is van geestelijk letsel. Verder refereert de rechtbank aan de opdracht van de wetgever om zich aan te passen aan het ‘doenvermogen’ van een burger en dat er een realistisch burgerperspectief tot uitgangspunt genomen moet worden. De rechter verwijst hierbij naar: WRR Rapport nr. 97 (2017) “Weten is nog geen doen. Een realistisch perspectief op redzaamheid” en Kamerstukken | 2018-19, 34775 nr. AS. De burger moet de wet dus niet alleen kennen, maar ook ‘kunnen’.

Wat valt op?

De rechter komt in deze aardbevingsproblematiek de burger op behoorlijke wijze tegemoet, aangezien er sprake was van een termijnoverschrijding van maar liefst vier maanden. De omstandigheden van dit geval spelen hierin een zodanige rol, dat de rechtbank zich genoodzaakt ziet om in te grijpen.

 

De houding van de rechtbank kan mogelijk in het licht van de recente toeslagenaffaire worden geduid. Het naar aanleiding van die affaire verschenen rapport ‘Ongekend Onrecht’ concludeerde immers onder andere dat de bestuursrechtspraak zijn belangrijke functie van (rechts)bescherming van individuele burgers heeft veronachtzaamd. Het wederzijds vertrouwen tussen overheden en burgers staat sinds de toeslagenaffaire op gespannen voet en is daarmee niet voor niets het centrale thema in het jaarverslag van de Raad van State in 2020.

 

Omdat de rechtbank ook expliciet aangeeft dat het bestuursorgaan de situatie van eiser heeft miskent, lijkt de rechtbank met de uitspraak duidelijk te maken dat er van bestuursorganen in zekere mate wordt verlangd dat zij zich in bijzondere omstandigheden welwillender moeten opstellen jegens de burger. Deze uitspraak heeft daarmee mogelijk een signaalfunctie, maar laat ook feitelijk zien dat de rechtspraak zichtbaar burgers tegemoet komt. We zullen moeten afwachten of met deze uitspraak een nieuwe koers wordt gevaren die ook door de andere (hoogste) bestuursrechters wordt overgenomen.