De provincie Limburg onteigende enige tot een landgoed behorende gronden voor de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg (BPL). Dat heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:3026).

In deze uitspraak is de aan de eigenaar van het landgoed toekomende schadeloosstelling vastgesteld. De uitspraak bevat verschillende interessante aspecten, waarvan ik er twee noem.

Verrekenbaar voordeel

Door de onteigening werd het huisperceel van de tot het landgoed behorende verpachte boerderij aanzienlijk verkleind. Ook was verplaatsing van een bedrijfsgebouw noodzakelijk. Als gevolg daarvan was een rendabele exploitatie van de boerderij nauwelijks meer mogelijk.

De provincie had in verband met de onteigening een regeling met de pachter getroffen. In het kader van deze regeling had de pachter zich verbonden om mee te werken aan het beëindigen van de pacht van de boerderij om niet. Deskundigen hadden getaxeerd dat de boerderij voorafgaande aan de onteigening een pachtdruk kende van 50%. Door het vervallen van de pacht zou de waarde van de boerderij dus verdubbelen. Hiermee zou sprake zijn van verrekenbaar voordeel.

Anders dan deskundigen beschouwde de rechtbank het vervallen van de pacht als een gevolg van de onteigening. Het eindigen van de pacht was immers een direct gevolg van de overeenkomst tussen de pachter en de provincie. Deze overeenkomst was gesloten met het oog op de onteigening. De rechtbank beschouwt deze overeenkomst daarom eveneens als een gevolg van de onteigening.

Niet ter discussie stond dat de aanleg van de BPL nabij de boerderij en de overige tot het landgoed behorende gebouwen tot een aanzienlijke waardedaling van die boerderij en overige gebouwen zou leiden. De schade die daardoor ontstond werd echter voor een belangrijk deel gecompenseerd door de waardestijging van de boerderij door het vervallen van de pacht.

Kosten

De uitspraak kent een bijzondere en gecompliceerde processuele voorgeschiedenis. Zo was beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om een vervroegde descente te laten plaatsvinden (ECLI:NL:GHSHE:2016:5463), waren meerdere malen rechters gewraakt (ECLI:NL:RBLIM:2017:7744) en werd de feitelijke overdracht van de grond voorafgaande aan de onteigening via een kort geding afgedwongen (eerder besproken op dit blog ECLI:NL:RBLIM:2017:8580). Mede als gevolg daarvan waren de proceskosten fors opgelopen.

De eigenaar was tevens (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van een rentmeesterskantoor. Dit kantoor had kosten voor werkzaamheden van de eigenaar aan de eigenaar in rekening gebracht. De rechtbank laat deze kosten buiten vergoeding, omdat het feitelijk werkzaamheden van de eigenaar zelf betrof. Er was dus geen sprake van door een derde beroepsmatig verrichte werkzaamheden.

Vanwege het forse aantal adviseurs en het feit dat onvoldoende onderscheid was gemaakt tussen de diverse procedures waarbij de eigenaar betrokken was, gaat de rechtbank aan de kostenopgave van de eigenaar voorbij. De totale vergoeding stelt de rechtbank naar redelijkheid vast op € 50.000,- (circa 17% van vergoeding waarom door de eigenaar was verzocht).

De provincie Limburg werd door Nysingh bijgestaan.

Meer weten?

Wilt u meer informatie over dit onderwerp? Neemt u dan contact op met Bas ten Kate, onteigeningsadvocaat (t: +31 (0)6 53 18 12 14 of e: bas.tenkate@nysingh.nl).