De Staat handelde volgens de rechter niet onrechtmatig door in een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen, auto’s in beslag te nemen (ECLI:NL:RBDHA:2021:5132).

Waar ging het over?

Op 9 november 2017 heeft de politie twee personenauto’s in beslag genomen die op naam stonden van persoon X. De inbeslagneming hield verband met een strafrechtelijk onderzoek naar X wegens een verdenking van witwassen. Aanleiding van deze verdenking was een proces-verbaal van bevindingen van de Financial Intelligence Unit Nederland, die in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) een melding had ontvangen van een aantal door X verrichte ongebruikelijke transacties.

 

Uit het daaropvolgende strafrechtelijk onderzoek van het Team Financiële Opsporing van de politie bleek onder meer dat X op 21 november 2012 vanaf Schiphol op weg was naar Turkije met een bedrag van € 24.000,- aan contant geld. Daarnaast wilde X op 13 april 2017 bij de ABN Amro Bank € 30.000,- opnemen van een geblokkeerde rekening, waarbij hij volgens de bank zou hebben verklaard dat hij nog € 30.000,- aan contanten had die hij thuis bewaarde om niet in beeld bij de Belastingdienst te komen. Verder bleek uit het onderzoek van de politie dat X in vijf jaar tijd meer dan € 700.000,- had ingelost op leenproducten en in de jaren 2006-2012 en 2015 veelvuldig gebruik had gemaakt van Money Transfers om bedragen van in totaal € 26.504,- te verzenden naar verschillende ontvangers in Nederland en Turkije. Ten slotte had X twee voertuigen op zijn naam staan met een waarde van in totaal € 65.000,-, wat niet in verhouding leek te staan met zijn inkomensgegevens.

 

De strafzaak tegen X is op 3 december 2018 uiteindelijk geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Beide inbeslaggenomen personenauto’s waren toen inmiddels teruggegeven. X heeft vervolgens de Staat aansprakelijk gesteld omdat hij, kort gezegd, meende dat de auto’s ten onrechte in beslag waren genomen.

De Begaclaimcriteria

Volgens het Begaclaim-arrest (ECLI:NL:HR:2006:AV6956) kan een (voormalig) verdachte bij strafvorderlijk optreden van politie en justitie schadevergoeding vorderen op de voet van onrechtmatige overheidsdaad, indien:

  • ofwel de rechtvaardiging voor het strafvorderlijk optreden vanaf het begin heeft ontbroken vanwege strijd met het publiekrecht, bijvoorbeeld omdat een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv van de aanvang af heeft ontbroken;
  • ofwel achteraf uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken van de strafzaak is gebleken van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie was gebaseerd.

Ten aanzien van de eerste grond geldt dat het sterk afhangt van de feitelijke omstandigheden van het geval of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 Sv. De enkele mogelijkheid dat iemand een strafbaar feit zou kunnen hebben gepleegd, is in elk geval onvoldoende om van een redelijk vermoeden te kunnen spreken. Er moet sprake zijn objectieve aanknopingspunten om dat vermoeden te rechtvaardigen.

 

Aan het tweede criterium, het zogenaamde ‘onschuldcriterium’, is pas voldaan indien uit een strafvonnis of uit het strafdossier daadwerkelijk is gebleken van het ongefundeerd zijn van de verdenking c.q. de onschuld van de verdachte. Het betreft een restrictief criterium, waarbij enerzijds het uitgangspunt is dat de Staat niet risicoaansprakelijk is voor strafrechtelijk optreden en waarbij het anderzijds onwenselijk is als de civiele rechter achteraf moet oordelen over vragen die op het terrein liggen van de strafrechter.

 

Aangezien de bewijslast van de gebleken onschuld ingevolge artikel 150 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) op de verdachte rust, mag de civiele rechter van de verdachte verlangen dat deze voldoende gespecificeerd stelt dat uit de strafzaak blijkt van zijn onschuld en dat hij ook stukken uit de strafzaak in het geding brengt. De enkele omstandigheid dat de gewezen verdachte is vrijgesproken in de strafzaak, zal niet steeds afdoende zijn. Uit een vrijspraak blijkt immers niet per definitie dat iemand onschuldig is, maar ‘slechts’ dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd.

Geen aansprakelijkheid van de Staat

Tegen het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank allereerst dat aan het eerste Begaclaimcriterium niet is voldaan. De feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, konden volgens de rechtbank leiden tot een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen. Er was daarmee in dit geval van meet af aan een rechtvaardiging voor het strafvorderlijk optreden (de inbeslagneming van de auto’s) door politie en justitie.

 

Ook het tweede criterium van het Begaclaim-arrest biedt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen grond voor schadevergoeding. De enkele omstandigheid dat uiteindelijk geen strafrechtelijke vervolging plaatsvond, brengt niet met zich dat daarmee vaststaat dat X onschuldig was, maar slechts dat niet is vastgesteld dat hij schuldig was. X had in dit verband nog aangevoerd dat het onschuldcriterium niet kan worden toegepast omdat dit in strijd zou zijn met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Daar gaat de rechtbank niet in mee. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1526) geoordeeld dat het toepassen van het onschuldcriterium op zichzelf niet in strijd is met artikel 6 lid 2 EVRM, maar dat slechts de wijze waarop het criterium wordt toegepast en de motivering daarvan onder omstandigheden in strijd kan komen met artikel 6 lid 2 EVRM (zie hierover ook ons eerdere blog). Deze motiveringseis geldt echter niet wanneer de strafzaak is geëindigd in een sepotbeslissing, hetgeen in deze zaak aan de orde was.

 

Gelet op het voorgaande is de Staat niet aansprakelijk voor de gestelde schade.