In deze zaak (ABRvS 2 september 2020) is in geschil dat de burgemeester van Hengelo bevoegd is om over te gaan tot sluiting van een club. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) gaat in de uitspraak daarom eerst in op het bevoegdheidsvraagstuk, voordat wordt overgegaan tot de beoordeling van de redelijkheid van de sluiting. In deze bijdrage bespreek ik de overwegingen van de Afdeling ten aanzien van de bevoegdheid van de burgemeester.

Juridisch kader

Op grond van artikel 13b Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen indien drugs worden ‘verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig’ zijn. Uit de parlementaire geschiedenis en de woorden ‘daartoe aanwezig’, kan worden afgeleid dat de drugs met een handelsbestemming aanwezig moeten zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat de Afdeling de handelsbestemming steeds afleidt uit de hoeveelheid aangetroffen drugs. Indien meer dan een gebruikershoeveelheid wordt aangetroffen (meer dan 0,5 gram harddrugs, 5 gram softdrugs of 5 hennepplanten), mag de burgemeester aannemen dat de drugs aanwezig zijn voor de handel.

 

De Afdeling maakt in twee gevallen een uitzondering op deze regel. Ten eerste ontbreekt de bevoegdheid als betrokkene aannemelijk maakt dat de aangetroffen hoeveelheid drugs bestemd is voor eigen gebruik. Daarvan kan alleen sprake zijn bij de aanwezigheid van een toegestane gebruikershoeveelheid dan wel een geringe overschrijding hiervan (zie bijvoorbeeld ABRvS 29 mei 2019). Ten tweede ontbreekt de bevoegdheid van de burgemeester als er geen verband bestaat tussen de overtreding en het te sluiten pand. Dit verband kan bijvoorbeeld ontbreken indien een willekeurige persoon de drugs heeft meegenomen naar het pand of in het geval de drugs ergens anders zijn aangetroffen dan de locatie die de burgemeester sluit (zie voor het eerst: ABRvS 6 december 2017).

Bevoegdheid sluiting pand

In deze zaak was niet in geschil dat er een handelshoeveelheid drugs in de club werd aangetroffen. Volgens de hoofdregel uit de rechtspraak van de Afdeling zou de burgemeester dan bevoegd zijn om handhavend op te treden. De exploitant van de club dacht daar anders over en voerde aan dat de burgemeester niet bevoegd was, omdat er geen verband bestond tussen de club en de aangetroffen drugs. Hij deed daarmee een beroep op de tweede uitzondering op de hoofdregel. Daartoe stelde de club zich op het standpunt dat:

 

  1. De XTC-pillen zijn gevonden op een stoel in de rokersruimte en het erop lijkt dat die daar zijn neergelegd.
  2. Andere drugs waren aangetroffen bij bezoekers van de club. In de bestuurlijke rapportages was niet vermeld dat het om reguliere bezoekers zou gaan.

 

De Afdeling oordeelde om de volgende redenen dat er wel een relatie bestaat tussen de aangetroffen drugs en de club:

 

  1. Uit de bestuurlijke rapportages bleek dat er meerdere signalen waren van drugshandel in en vanuit de club: een tip, waarnemingen van politieambtenaren en een verklaring van een persoon;
  2. Er is bovendien een handelshoeveelheid drugs aangetroffen tijdens een inval van de politie op 13 mei 2018.

Conclusie

Uit de uitspraak volgt dat het betoog van de exploitant vooral niet slaagt, omdat de burgemeester aan zijn besluit bestuurlijke rapportages ten grondslag had gelegd, waaruit bleek dat de club bekendstond als plaats waar vaker gehandeld werd in drugs. De bestuurlijke rapportage was dus niet beperkt tot het resultaat van de inval op 13 mei 2018. De uitspraak onderstreept daarmee dat kwalitatief goede bestuurlijke rapportages van belang zijn om stappen te kunnen zetten in de aanpak van ondermijning.