Om als (gewezen) verdachte in een civiele procedure succesvol aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding wegens optreden van politie of justitie, zal in beginsel (*) sprake moeten zijn van ‘gebleken onschuld’. Aan dit criterium is voldaan indien uit de uitspraak van de strafrechter of het strafdossier blijkt dat de verdachte het feit niet heeft begaan en/of dat de verdenking waarop het politieoptreden gebaseerd was, niet terecht was. Dat is dan allemaal achteraf bezien.

De achterliggende gedachte van het gebleken onschuld-criterium is tweeërlei. Enerzijds is het ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid van de Staat niet aanvaardbaar is. De Staat zou dan immers steeds het risico dragen schade te moeten vergoeden indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt. Anderzijds houdt dit restrictieve criterium verband met de gedachte dat het onwenselijk is dat de burgerlijke rechter genoodzaakt is om in een civiele procedure vragen te beantwoorden waarvoor bij uitstek de strafrechter is toegerust, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij onherroepelijke uitspraak heeft beantwoord. Daarbij dient ook nog in aanmerking te worden genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten. De gewezen verdachte is op deze mogelijkheden aangewezen indien zijn onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt en zich ook verder geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is. Dit heeft de Hoge Raad reeds uitgemaakt in zijn arrest van 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim/Staat).

 

Onlangs zag de Hoge Raad zich, in zijn arrest van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1526), voor de (prejudiciële) vraag gesteld hoe het gebleken onschuld-criterium zich verhoudt tot de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM. In dit laatste artikel is bepaald dat een ieder onschuldig is, totdat zijn/haar schuld in rechte is komen vast te staan. In geval van vrijspraak door de strafrechter blijft de verdachte onschuldig, immers het tegendeel is niet bewezen. Dit is ook het geval indien de verdachte (‘slechts’) is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

 

Deze vraag was gerezen in een geschil tussen een gewezen verdachte van de zogenoemde Haagse metselmoorden en de Staat. De persoon die verdacht was van het medeplegen van de moorden was in India in voorlopige hechtenis genomen en vervolgens aan Nederland uitgeleverd. Bij aankomst in Nederland werd hij aangehouden en in verzekering gesteld. In de strafrechtelijke procedure werd hij vanwege gebrek aan wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen van de moord vrijgesproken. Hij sprak de Staat aan voor vergoeding van zijn schade.

Hoge Raad: niet onverenigbaar met 6 EVRM

De Hoge Raad oordeelt dat het ‘gebleken onschuld’-criterium niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM. Aan de hand van rechtspraak van het EHRM concludeert de Hoge Raad dat de civiele rechter bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding mag toetsen of uit de uitspraak van de strafrechter en het strafdossier blijkt of er sprake is van ‘gebleken onschuld’ van de vrijgesprokene en bij het ontbreken daarvan de vordering tot schadevergoeding mag afwijzen.

 

In geval van afwijzing van de vordering, blijft de civiele rechter wel sterk gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Zo dient hij zich te onthouden van uitlatingen over twijfels bij de onschuld van de gewezen verdachte. Ook mag (de motivering van) een afwijzing van de vordering niet in wezen een (verkapte) vaststelling van de schuld van de gewezen verdachte inhouden. Daaraan ligt ten grondslag dat de gronden voor de vrijspraak niet in twijfel mogen worden getrokken door de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding van schade. De civiele rechter zal zijn bewoordingen dus zorgvuldig moeten kiezen. De rechter mag in de uitspraak geen zelfstandig oordeel uitdragen dat zich niet verhoudt met de uitspraak van de strafrechter die de verdachte onherroepelijk heeft vrijgesproken.

Praktische implicaties toets civiele rechter

Voor de gevallen waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, betekent het voorgaande dat de civiele rechter alleen mag nagaan of uit de motivering van de uitspraak van de strafrechter (of het strafdossier) blijkt dat de verdachte onschuldig is. De rechter mag daarbij dus niet treden in een (nader) onderzoek naar de strafbare gedragingen van de verdachte.

 

Bij een afwijzing van de vordering tot schadevergoeding dient de rechter zich in zijn motivering ertoe te beperken dat uit de uitspraak, of anderszins uit de stukken, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Van een zelfstandige waardering van de (mogelijke) betrokkenheid van de gewezen verdachte bij het strafbare feit is op deze manier geen sprake.

 

Artikel 6 EVRM staat volgens de Hoge Raad verder niet in de weg aan de regel dat de stelplicht en bewijslast van het ‘gebleken onschuld’-criterium op de gewezen verdachte rust. Door de civiele rechter mag echter alleen worden verlangd dat de gewezen verdachte i) voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter blijkt van zijn onschuld en ii) dat hij/zij de desbetreffende stukken uit de strafzaak in het geding brengt.

 

In het geval waarin de strafzaak is geëindigd op een andere wijze dan met een vrijspraak (zoals een sepot), heeft de civiele rechter meer ruimte voor een eigen beoordeling. In dat geval is het namelijk niet in strijd met artikel 6 EVRM als hij in de motivering tot uitdrukking brengt dat blijkens de stukken nog een bepaalde mate van verdenking bestaat. Dit neemt niet weg dat de motivering van de uitspraak ook in dit geval niet feitelijk een (verkapte) vaststelling van de schuld van de gewezen verdachte mag inhouden.

Conclusie

Het ‘gebleken onschuld’-criterium blijft dus één van de twee aangewezen gronden voor het verkrijgen van schadevergoeding na optreden van politie of justitie. Het criterium is niet in strijd met de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM.

 

De Hoge Raad heeft de prejudiciële vraag aangegrepen om nog meer duidelijkheid te scheppen over de wijze waarop een civiele rechter een dergelijke claim van een gewezen verdachte moet beoordelen en hoe hij zijn uitspraak moet motiveren. De civiele rechter mag zich niet laten verleiden tot een (her)beoordeling van de strafzaak. In geval van afwijzing van de vordering van schadevergoeding, dient de rechter te volstaan met de motivering of al dan niet uit het oordeel van de strafrechter of het strafdossier blijkt dat de verdachte onschuldig is.

 

(*) Het ‘gebleken onschuld’-criterium is één van de twee gronden voor schadevergoeding wegens onrechtmatig optreden van politie of justitie. Blijkens het Begaclaim-arrest, bestaat ook een verplichting tot schadevergoeding indien van de aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van de politie en justitie heeft ontbroken.

 

Niels Blokland is mede-auteur van dit blog. Niels was bij Nysingh werkzaam van 2018 tot 2021.