Een recente uitspraak geeft aanleiding voor enkele pennenstreken over de waarde van strafrechtelijke uitspraken waarin de omvang van het smartengeld wordt beoordeeld.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:2126)

Deze trieste zaak gaat over een 21-jarige student die willekeurig slachtoffer werd van een poging tot doodslag waarbij met een revolver 5 maal op hem werd geschoten waarvan 3 maal doeltreffend. De jonge student liep ernstig blijvend letsel op, te weten een hoge dwarslaesie en een posttraumatische stressstoornis. De strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden liet een in eerste instantie toegewezen smartengeldvergoeding van € 250.000,- in stand. Los van het feit dat dit leed met geen enkel bedrag is te compenseren, is de omvang van het toegewezen smartengeldbedrag in mijn optiek civielrechtelijk gezien te hoog en verbaast het niet dat slachtofferadvocaten in procedures over het smartengeld juist verwijzen naar deze zaak en andere uitspraken van juist strafrechters om te betogen dat in ons land de tijd rijp is voor een grote sprong voorwaarts ten aanzien van het niveau van smartengeldvergoedingen.

“Welke spoor moet ik volgen?”

De vraag die opkomt, is wat de waarde is van het oordeel van een strafrechter daar waar het gaat om begroting van de omvang van immateriële schade. In een artikel van Candido en Lindenbergh uit 2014 geven zij aan dat de strafrechter ten aanzien van de vaststelling van de omvang van smartengeld nog wat zoekende is en zich ten onrechte oriënteert op ‘lijstjes’ die daarvoor niet gemaakt zijn (zoals BOS-schade). Die lijstjes houden immers geen civielrechtelijke maatstaven aan. Dat de strafrechter nog weleens op een verkeerd spoor zit, kan ook worden afgeleid uit de uitspraak van de Hoge Raad 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:793 waarin door de Hoge Raad onder meer aandacht wordt besteed aan immateriële schade, in het bijzonder de categorie van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat er in die situatie in ieder geval sprake dient te zijn van geestelijk letsel, dat naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld. De Hoge Raad geeft aan dat hiervan niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht. De strafrechter zat in het verleden op dit punt nog wel eens op een verkeerd spoor. Uiteraard bevordert dat niet de rechtseenheid.

De helpende hand van de civiele rechter noodzakelijk?

Slachtofferhulp Nederland deed in juli 2019 een oproep om de hoogte van toegekende bedragen aan smartengeld in het strafproces beter te onderbouwen, omdat de onderlinge verschillen in vergelijkbare zaken onaanvaardbaar groot zouden zijn. Wat verder van belang is, is om vast te stellen dat de uitspraak van de Strafkamer van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest, mede is gewezen door 2 raadsheren uit de civiele kamer van de Hoge Raad. Daarmee neemt de Hoge Raad een initiatief tot een al eerder bepleit systeem, waarbij een civielrechtelijke onderlegde rechter of raadsheer wordt toegevoegd aan de Strafkamer als een (complexe) vordering benadeelde partij voorligt.

 

In dit verband is het aardig om te verwijzen naar een uitspraak van een rechter en een officier vermeld in een onderzoek: Civiel schadeverhaal via het strafproces, uitgevoerd door de Universiteit Utrecht 2016 in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De rechter merkte op dat de Hoge Raad vasthoudt aan de regel dat de vordering benadeelde partij moet worden beoordeeld langs de lat van het civiele (bewijs)recht en geeft aan dat dit uitgangspunt niet strookt met de werkelijkheid. De officier geeft aan dat de strafrechter zal moeten vaststellen dat iemand straf verdient en ook dat die aansprakelijk is voor de schade, maar vervolgens een civilist zal moeten kijken wat de omvang van de schade zou moeten zijn en wie moet betalen.

Waarde strafuitspraken over immateriële schade in het civiele recht

In mijn optiek moet aan strafrechtelijke uitspraken waarbij de omvang van smartengeld wordt begroot, minder gewicht worden toegekend (dan soms bepleit) en mogen die zeker niet van doorslaggevende betekenis zijn bij de bepaling van de omvang van de civielrechtelijke smartengeldvordering.