In 2007 ontdekt een uroloog bij toeval een “ruimte innemend proces” aan de rechternier bij een patiënte.

Arrest Gerechtshof Den Haag 22 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2753

 

In 2007 ontdekt een uroloog bij toeval een “ruimte innemend proces” aan de rechternier bij een patiënte. De uroloog voert een afwachtend beleid en blijft mevrouw controleren tot 2010. In 2013 krijgt mevrouw opnieuw klachten, waarbij blijkt van een tumor in de nier met uitzaaiingen. Behandeling was niet meer mogelijk en mevrouw overlijdt na ruim een jaar.

 

Een ingeschakelde deskundige oordeelt dat de uroloog in 2008 bij de toen 44-jarige vrouw had moeten beslissen tot chirurgische verwijdering. De deskundige is van oordeel dat door het verwijtbaar delay de overlevingskans van mevrouw van 92% in 2008 is gedaald naar 13% in 2013. Mevrouw had in 2013 kinderen, één inwonende dochter, kleinkinderen en een partner. Er ontstaan al snel ernstige vermoeidheidsklachten, bewegingsbeperkingen, mevrouw ervaart een sociaal isolement en heeft angst voor de dood.

Beschikking Rechtbank Rotterdam

In een deelgeschilprocedure die de kinderen aanspannen bij de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2017:2139) gaat het vooral om de hoogte van het smartengeld. De erven vorderen een bedrag van € 500.000,-.

 

De rechtbank overweegt dat de uroloog een ernstig verwijt kan worden gemaakt nu hij bij herhaling heeft gehandeld in strijd met geldende richtlijnen. Daardoor is voor mevrouw een reële kans op overleving verloren gegaan. Na het stellen van de juiste diagnose was sprake van een lijdensweg van 13 maanden, veel pijn en angst, zorgen om haar kinderen. De rechtbank overweegt ook dat het verwijtbaar medisch handelen het rechtsgevoel van de vrouw ernstig heeft geschokt en dat het lijden met een dergelijk geschokt rechtsgevoel in het algemeen erger is dan wanneer er sprake is van een ongeluk waarvan niemand een verwijt valt te maken. De rechtbank overweegt expliciet dat ook de korte tijd die mevrouw na de diagnose had om orde op zaken te stellen aan haar lijden heeft bijgedragen. De rechtbank wijst een bedrag van € 200.000,- wegens smartengeld toe.

Maatstaf smartengeld

MediRisk, die de verwerende partij was, gaat in hoger beroep van deze beschikking en het Hof gaat uitvoerig in op de wijze van begroting van smartengeld. Het Hof neemt daarbij de maatstaf die de rechter in eerste aanleg heeft gehanteerd voor de begroting van het smartengeld over. Die maatstaf is dat bij de begroting door de rechter rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, “de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor de benadeelde het gevolg is van de gebeurtenis waarop aansprakelijkheid berust”.

 

De rechter houdt bij de begroting ook rekening met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en dient te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend met inaanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed. Daarbij kan de rechter acht slaan op ontwikkelingen in andere landen, maar die ontwikkelingen zijn niet beslissend.

Vergelijking met andere gevallen

Hoewel de maatstaf van rechtbank en Hof gelijk is, is de uitkomst dat bepaald niet.
Met de rechtbank is het Hof van mening dat het gaat om ernstig verwijtbaar handelen. Vervolgens gaat het Hof heel specifiek een aantal gevallen vergelijken. Door MediRisk was gesteld dat het asbestconvenant een passend referentiekader kan bieden. Daar is het Hof het niet mee eens, met name omdat hier sprake is van ernstig verwijtbaar medisch handelen, terwijl de aard van de aansprakelijkheid in asbestzaken daarmee niet vergelijkbaar is. Vervolgens bespreekt het Hof de zaak van de AIDS-patiënt (HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714), maar acht die zaak, in tegenstelling tot de rechtbank, niet voldoende vergelijkbaar voor de begroting van het smartengeld in deze zaak. In die zaak was sprake van onzorgvuldig uitgevoerde handelingen, waarbij een patiënt gezond was voordat de fout werd gemaakt.

 

De erfgenamen hebben nog betoogd dat een zaak die bij het UMC Utrecht in 2015 speelde bij de begroting van het smartengeld zou moeten worden betrokken. In dat geval was aan een vrouw niet meegedeeld dat bij een test op baarmoederhalskanker kwaadaardige cellen waren ontdekt. Twee jaar later werd de uitslag bij toeval ontdekt, maar toen was de vrouw ongeneeslijk ziek. In die zaak is een schikking getroffen, maar niet duidelijk is welk smartengeldbedrag daarbij aan de orde was. Ook die zaak is dus voor het Hof niet richtinggevend.

Welke factoren tellen voor het Hof?

In tegenstelling tot de deelgeschilrechter vindt het Hof een zaak van een gynaecoloog, opgenomen in de Smartengeldgids 2017, nummer 682 wel vergelijkbaar. In die zaak was een vrouw na een uitstrijkje doorgestuurd naar een gynaecoloog. Deze stelt een kwaadaardig gezwel vast maar besloot de ontwikkelingen af te wachten. Na 1,5 jaar werd baarmoederhalskanker geconstateerd met de prognose dat de vrouw binnen een jaar zou sterven. Indien direct zou zijn ingegrepen had de vrouw een overlevingskans van 70-90%. Het Hof acht deze uitspraak een bruikbare aanwijzing voor de hoogte van het smartengeld. In 1996 is door de voorzieningenrechter in die zaak een bedrag toegekend dat per 2017 geïndexeerd is op ruim € 100.000,-.
Het hof neemt die uitspraak tot uitgangspunt, maar daarnaast ook de specifieke kenmerken van deze zaak. Dat betreft in de eerste plaats het oordeel dat het gaat om ernstig verwijtbaar handelen van de uroloog. Verder acht het Hof aannemelijk dat sprake is geweest van een ernstig geschokt rechtsgevoel. De vrouw was immers in 2010 uit de behandeling ontslagen en na drie jaar bleek dat zij ongeneeslijk ziek was.

 

Daarnaast houdt het Hof er rekening mee dat de maatschappelijke opvattingen in Nederland over de hoogte van het smartengeld in de loop van de jaren zijn gewijzigd. Dat heeft in de jurisprudentie geleid tot een zekere stijging in het bijzonder in ernstige letselschadegevallen. Dat is voor het Hof ook aanleiding om een hoger bedrag toe te kennen dan in de soortgelijke zaak van de gynaecoloog. Het Hof gaat niet over tot verhoging met een (generiek) percentage zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden dat deed in het arrest van 24 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:181.

 

Het Hof overweegt tenslotte expliciet, dat het feit dat de uroloog verzekerd is voor de door hem toegebrachte schade geen aanleiding is voor toekenning van een hoger bedrag aan smartengeld, nu immers in de meeste rechtszaken sprake is van dekking door een verzekering.
Alles afwegend komt het Hof tot een vergoeding van € 135.000,-.

Conclusie

Het Hof heeft in dit arrest zo goed mogelijk geëxpliciteerd hoe het tot een bepaald bedrag aan smartengeld is gekomen. De Smartengeldgids is het uitgangspunt. Dat biedt in elk geval enig houvast voor bepaling van de hoogte van het smartengeld. Daarnaast blijven de specifieke kenmerken van de zaak van belang en zijn dit argumenten om het smartengeldbedrag te verhogen danwel te verlagen. Het Hof maakt daarbij expliciet duidelijk dat het feit dat sprake is van een verzekering voor het Hof geen argument is voor verhoging van het smartengeld. In procedures is het dus van belang waar mogelijk concrete gevallen uit de Smartengeldgids te vermelden, maar ook de specifieke kenmerken van de zaak expliciet te benoemen.