Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat in de onderhandelingen over de vestiging van een opstalrecht gestreefd moet worden naar een resultaat dat vergelijkbaar is met de rechtsverhouding die ontstaat door een gedoogplicht. De door TenneT aangeboden standaardovereenkomst is een voldoende minnelijke poging. Deze uitspraak van 14 maart 2018 van de Afdeling  bevestigt dat het minnelijk overleg voorafgaande aan de oplegging van een gedoogplicht op grond van de BP terughoudend getoetst wordt.

Gedoogplicht 150-kV ondergrondse hoogspanningsverbinding

TenneT wil een 150-kV ondergrondse hoogspanningsverbinding aanleggen op een aantal agrarische percelen in de gemeenten Heerhugowaard en Koggenland. Omdat met de rechthebbenden geen overeenstemming kon worden bereikt, heeft TenneT de minister verzocht een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) op te leggen. Dat verzoek is ingewilligd.

Eisen minnelijk overleg

De Afdeling herhaalt in deze uitspraak in de hoger beroepsprocedure dat uit artikel 2 lid 5 BP volgt dat de minister een gedoogplicht eerst kan opleggen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet de gewenste vorm van overeenstemming kan worden bereikt en dat de minister zich ervan moet vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen, waarbij de minister moet onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn.

Aanbod standaardovereenkomst

De rechthebbenden stelden dat aan deze vereisten niet was voldaan, onder meer omdat TenneT – zoals gebruikelijk – een standaardovereenkomst tot vestiging van een opstalrecht met bijbehorende algemene bepalingen heeft aangeboden en TenneT niet wil afwijken van die standaardvoorwaarden. Aanvaarding van het aanbod zou volgens hen niet hebben geleid tot een rechtsverhouding die vergelijkbaar is met de rechtsverhouding die door oplegging van een gedoogplicht ontstaat, wat niet te rijmen valt met het uitgangspunt van de Belemmeringenwet Privaatrecht dat oplegging van een gedoogplicht het uiterste middel is. In dat kader hebben de rechthebbenden ook gewezen op de praktijk van minnelijke verwerving van een eigendomsrecht, waarbij wordt gestreefd naar een vergoeding die vergelijkbaar is met de hoogte van de schadeloosstelling in geval van onteigening.

Terughoudende toetsing

De Afdeling oordeelt echter dat geen rechtsregel voorschrijft dat in de onderhandelingen over de vestiging van een opstalrecht gestreefd moet worden naar een resultaat dat gelijk is aan of vergelijkbaar is met een rechtsverhouding die ontstaat in het geval een gedoogplichtbeschikking van kracht wordt. De vergelijking met het onteigeningsrecht gaat onder meer niet op, omdat in dat kader het bedrag aan schadevergoeding in één keer wordt vastgesteld, terwijl in het kader van de BP schadevergoeding wordt vastgesteld telkens wanneer van concrete schade is gebleken. Op 23 januari 2018 overwoog het Hof Den Haag al dat er geen grond is de schade te begroten aan de hand van of naar analogie van de Onteigeningswet.

De Afdeling overweegt verder dat het feit dat niet iedereen het eens is met de overeenstemming die LTO Nederland met TenneT heeft bereikt over de standaardovereenkomst, niet betekent dat de minister daaraan bij zijn beoordeling geen waarde mocht hechten.  Verder was van belang dat in de voorgelegde overeenkomst staat dat Tennet is gehouden tot vergoeding van alle schade die ontstaat vanwege het gevestigde opstalrecht en de aanleg, aanwezigheid en instandhouding van de werken, dat Tennet in overleg heeft verklaard dat zij aantoonbaar geleden schade zal vergoeden telkens wanneer deze blijkt en dat in de overeenkomst met bijbehorende voorwaarden is voorzien in een adequate regeling voor geschillenbeslechting. Dat TenneT niet bereid is af te wijken van de standaardovereenkomst voor zover deze inhoudt dat schade niet vooraf in één keer, maar achteraf per concreet geval wordt vergoed, maakt het overleg niet onredelijk. De voorwaarden doen geen afbreuk aan het aan de overeenkomst ten grondslag gelegde uitgangpunt van volledige schadevergoeding. De minister en de rechtbank hoefden geen verdergaande toetsing van de overeenkomst te verrichten. Dat de geldende planologische voorschriften minder beperkingen aan het eigendomsrecht stellen dan de voorschriften in de standaardovereenkomst betekent, gelet op de verschillende aard van bedoelde voorschriften, evenmin dat geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen, aldus de Afdeling.