Het gebeurt niet vaak, maar af en toe vindt een voorgenomen onteigening geen doorgang. Eerder op dit blog bespraken wij het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015 in de zaak Gemeente Leusden/X c.s. De Hoge Raad zet in dat arrest een streep door de door het hof uitgesproken vervroegde onteigening. X c.s. hebben zich vervolgens opnieuw tot het hof gewend om (een aanvullend deel van) de door hen gemaakte kosten voor deskundige en juridische bijstand vergoed te krijgen.
Kostenvergoeding zonder succes
Het hof werd verzocht om bij arrest te bepalen dat de gemeente aan X c.s. dient te vergoeden de kosten van juridische en deskundige bijstand die betrekking hebben op de zogenaamde preprocessuele fase (bedoeld zal zijn het minnelijk overleg en de administratieve onteigeningsprocedure), de verzoekschriftprocedure ex art. 54a Ow bij de rechtbank en op de schadeloosstellingsprocedure bij het hof.
Deze kostenvergoeding dient als aanvulling op de kostenveroordeling van de gemeente door de Hoge Raad, te weten een bedrag van € 11.342,00 voor de kosten in hoger beroep en in aanvulling op de kostenveroordeling door de rechtbank in eerste aanleg (tweemaal een bedrag ter hoogte van € 4.274,00).
Het hof is echter met de gemeente van oordeel dat de procedure met het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015 is geëindigd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de in eerste aanleg door de gemeente ingestelde onteigeningsvorderingen niet toewijsbaar zijn. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens zelf afgedaan door het arrest van het hof van 5 augustus 2014 te vernietigen en het vonnis in eerste aanleg van 14 augustus 2013 van de rechtbank Midden-Nederland – waarin de vordering van de gemeente tot vervroegde onteigening van de betrokken appartementsrechten is afgewezen – te bevestigen. Van een (terug)verwijzing van het geding naar dit hof of een andere rechter is derhalve geen sprake.
Voortzetting van de onvoltooide appelinstantie die vooraf ging aan het cassatiegeding is dan ook niet aan de orde. Van een bij het hof aanhangige (contentieuze) schadeloosstellingsprocedure is, anders dan X c.s. betogen, geen sprake. Vanwege het voorgaande is er bij het hof geen procedure aanhangig, noch is het hof krachtens een specifieke wettelijke regeling bevoegd te oordelen over de door X c.s. gevorderde vergoeding voor door hen gemaakte kosten.
Voor zover X c.s. menen dat de Hoge Raad onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 50 Ow, waarin een afwijkende regeling met betrekking tot de proceskosten in een onteigeningsprocedure is neergelegd, kunnen zij hierover niet met vrucht bij het hof klagen.
Hof onbevoegd
Het hof verklaart zich onbevoegd van de vordering over deze kostenvergoeding kennis te nemen. Aangezien er naar het oordeel van het hof niet een andere gewone rechter bevoegd is om thans van de vordering van X c.s. kennis te nemen, zal verwijzing op de voet van art. 73 Rv achterwege blijven.
In dit oordeel van het hof kan ik mij wel vinden. Het moment om te verzoeken om vergoeding van de kosten gemaakt in het kader van het minnelijk overleg, de administratieve onteigeningsprocedure en de verzoekschriftprocedure voor een vervoegde descente lijkt bij de rechtbank te zijn geweest. De rechtbank heeft gekozen voor een forfaitaire vergoeding conform het liquidatietarief in onteigeningszaken. Als X c.s. zich niet in dit oordeel van de rechtbank hadden kunnen vinden, stond voor hen de mogelijkheid tot incidenteel appel bij het hof open. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.