Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een uitspraak gedaan die de reikwijdte van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW) verder inkleurt. In deze zaak werd geoordeeld dat een behandeling van het Centrum Jeugd en Gezin aan een jeugdige een ‘medische behandeling’ was, waarvoor de kinderrechter vervangende toestemming kan verlenen als een gezaghebbende ouder deze weigert. De rechtbank baseert dit oordeel mede op het feit dat de behandelaar (een orthopedagoog-generalist) BIG-geregistreerd is.
Vervangende toestemming voor een medische behandeling
Wanneer een medische behandeling voor een minderjarige nodig is, geldt op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (“WGBO”) dat gezaghebbende ouders hiervoor toestemming moeten verlenen. Dit geldt ook als het kind onder toezicht is gesteld.
Artikel 1:265h BW biedt gecertificeerde instellingen (“GI”) de mogelijkheid om de kinderrechter te verzoeken vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling van een minderjarige die onder toezicht is gesteld. Dit is met name relevant wanneer een noodzakelijke medische behandeling ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige moet afwenden, maar de gezaghebbende ouder hiervoor geen toestemming geeft.
Volgens artikel 1:265h jo. artikel 7:446 lid 2 BW omvat het begrip ‘medische behandeling’ kort samengevat:
- Alle verrichtingen die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en gericht zijn op genezing, preventie of beoordeling van de gezondheidstoestand, inclusief het onderzoeken en het geven van raad, dan wel het verlenen van verloskundige bijstand;
- Andere behandelingen door een arts of tandarts in die hoedanigheid verricht, die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon.
Achtergrond van de zaak
In deze zaak verzocht de GI die belast was met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, de kinderrechter om vervangende toestemming voor een behandeling aan de minderjarige, bij het Centrum Jeugd en Gezin (“CJG”). De behandeling richtte zich op het verwerken van gebeurtenissen rondom de echtscheiding van de ouders en moest de geestelijke gezondheid van de minderjarige verbeteren. Volgens de GI was de behandeling noodzakelijk om een ernstige ontwikkelingsbedreiging af te wenden.
De vader weigerde echter toestemming te verlenen voor deze behandeling bij het CJG. Hij wilde liever christelijke hulpverlening voor zijn dochter inzetten, of haar meer rust geven zonder hulpverlening. Hij stelde in de procedure dat geen sprake was van een ‘medische behandeling’ waarvoor de kinderrechter vervangende toestemming kon verlenen. De vader verwees ter onderbouwing naar een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland uit 2018, waarin een opvoedkundige behandeling door een niet-BIG-geregistreerde orthopedagoog niet als medische behandeling werd aangemerkt. Daarnaast was de behandeling volgens de vader niet noodzakelijk om ernstig gevaar voor de gezondheid van zijn dochter af te wenden.
Oordeel van de rechtbank
De Rechtbank Rotterdam volgde de vader niet in zijn betoog en oordeelde dat de behandeling van het CJG wél een ‘medische behandeling’ in de zin van artikel 7:446 lid 2 BW en artikel 1:265h BW is, waardoor de kinderrechter bevoegd was om vervangende toestemming te verlenen. De kinderrechter baseert dit oordeel op twee argumenten. Ten eerste hecht de kinderrechter waarde aan het feit dat de behandeling wordt uitgevoerd door een orthopedagoog-generalist. Orthopedagoog-generalisten staan immers ingeschreven in het BIG-register. Ten tweede stelt de kinderrechter dat de behandeling is gericht op de aanpak van persoonlijke problematiek, meer specifiek op het verbeteren van de geestelijke gezondheid van de jeugdige, door gebeurtenissen uit het verleden te verwerken. De door vader aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland uit 2018 was volgens de rechtbank niet vergelijkbaar, alleen al omdat het daar niet om een behandeling van een (BIG-geregistreerde) orthopedagoog-generalist ging.
De rechtbank oordeelde daarnaast dat de behandeling CJG noodzakelijk was om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden. De minderjarige vertoonde zorgelijk zelfbepalend gedrag, had moeite met emotieregulatie en verkeerde in een diep loyaliteitsconflict. Gezien de naderende puberteit werd hulpverlening als essentieel gezien om schade aan de geestelijke gezondheid te voorkomen. De vervangende toestemming werd daarom verleend.
Gevolgen
Deze uitspraak werpt de vraag op in hoeverre de BIG-registratie van de behandelaar bepalend is bij de kwalificatie van een behandeling als ‘medisch’. Dat lijkt, afgezet tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam uit 2018, wel bepalend te zijn. De rechtbank oordeelde in die procedure immers nog dat de behandeling niet als ‘medisch’ kon worden aangemerkt, omdat de orthopedagoog geen medicus is. Dat is anders indien de behandelaar BIG-geregistreerd is (vgl. art. 7:446 lid 2 onder b BW). Betekent het ontbreken van BIG-registratie automatisch dat een behandeling niet als medisch kan worden beschouwd en er dus geen vervangende toestemming door de kinderrechter kan worden verleend? De vraag is echter of dat recht zou doen aan de diversiteit van zorgverleners en behandelvormen die betrokken kunnen zijn bij een behandeling aan een minderjarige.
Webinar kwaliteit en geschillen Wkkgz / WGBO
Op 27 november 2025 geef ik een webinar over kwaliteit en geschillen in het kader van de Wkkgz en WGBO.