Gina van Helden

Gina van Helden

Advocaat

Deze vraag stond centraal in een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2024:2538). De feiten waren als volgt.

Feiten

Een verzekeringnemer schendt zijn mededelingsplicht. Bij het aangaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandige ondernemers verzwijgt hij namelijk dat hij een aangeboren rugafwijking heeft.

 

Op enig moment meldt de verzekeringnemer zich arbeidsongeschikt bij de verzekeraar in verband met rugklachten. Bij het behandelen van de arbeidsongeschiktheidsmelding komt naar voren dat verzekerde eerder medische klachten heeft gehad die niet zijn opgegeven bij het aanvragen van de verzekering. Daarop kondigt de verzekeraar een nader onderzoek door een medisch adviseur aan. In dit verband vraagt de verzekeraar medische gegevens op bij de orthopedisch chirurg. De brief met daarin informatie over de rugklachten die de verzekeraar vervolgens ontvangt, is gericht aan de medisch adviseur van de verzekeraar. Twee weken daarna komt het medisch advies van de medisch adviseur beschikbaar. Daarin wordt geconcludeerd dat als de medisch adviseur bij de aanvraag van de arbeidsongeschiktheidsverzekering op de hoogte was geweest van de rugklachten, dan zou hij geadviseerd hebben de verzekering onder andere voorwaarden af te sluiten. Met andere woorden, de mededelingsplicht is geschonden.

 

Juridisch kader

Op grond van artikel 7:929 BW moet de verzekeraar die ontdekt dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht binnen twee maanden de verzekeringnemer op de gevolgen hiervan wijzen. De vraag is nu: wanneer is er sprake van ‘ontdekking’?

 

Om te kunnen spreken van ‘ontdekking’ van het niet voldoen aan de mededelingsplicht, is een vermoeden van de verzekeraar dat sprake is van een schending van de mededelingsplicht niet voldoende. Nodig is dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft. De termijn gaat pas lopen als de verzekeraar, al dan niet na het doen van nader onderzoek, voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet is nagekomen.

 

Standpunt verzekeraar

De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat zij pas met de brief van de orthopedisch chirurg voldoende zekerheid had dat er sprake was van een schending van de mededelingsplicht. Deze brief van de chirurg is twee weken later door de medisch adviseur gezien en beoordeeld. Pas op dat moment kan volgens de verzekeraar worden gesproken van een daadwerkelijke ontdekking, nu de verzekeraar pas op dat moment een voldoende mate van zekerheid bereikte na vergelijking van de opgave van verzekeringnemer met de ware stand van zaken door de medisch adviseur.

 

Oordeel van het hof

Het hof gaat echter niet mee met dit betoog van de verzekeraar. De verzekeraar heeft namelijk onweersproken gesteld dat de brief van de chirurg de voor haar doorslaggevende informatie bevatte. De verzekeraar benoemt dat de medisch adviseur vervolgens twee weken na ontvangst van de brief op de hoogte is geraakt van de inhoud daarvan, waardoor zij deze datum aanmerkt als het moment van ontdekking. Het hof begrijpt uit deze stellingen van de verzekeraar dat zij uitgaat van een subjectief moment van ontdekking. Het hof volgt de verzekeraar niet in dit standpunt. Volgens het hof is doorslaggevend op welk moment de verzekeraar de brief van de chirurg heeft ontvangen, en niet op welk moment (de medisch adviseur van) de verzekeraar van de inhoud ervan kennis heeft genomen. Van de verzekeraar mocht in dit geval worden verwacht dat zij in de gaten zou hebben gehouden wanneer de relevante medische informatie werd ontvangen, om er vervolgens zorg voor te dragen dat de afhandeling voorspoedig zou verlopen. De verzekeraar heeft de medische gegevens immers zelf opgevraagd met als doel het (tijdig) kunnen vaststellen van het (al dan niet) schenden van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer. De verzekeraar is dus niet bij toeval op deze informatie gestuit. Dat de medisch adviseur pas twee weken daarna van de inhoud van de brief van de chirurg kennis heeft genomen, komt voor risico van de verzekeraar. Dat betekent dat de verzekeraar uiterlijk twee maanden na ontvangst van de brief schriftelijk had behoren kenbaar te maken aan de verzekeringnemer welke gevolgen zij verbond aan het niet nakomen van zijn mededelingsplicht.

 

Conclusie

Het hof volgt het standpunt van de verzekeraar dat moet worden uitgegaan van een subjectief moment van ontdekking dus niet. Dit lijkt haaks te staan op de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de ontdekking, waarin juist is bepaald dat het moet gaan om daadwerkelijke ontdekking door de verzekeraar (zie ECLI:NL:HR:2023:1050). Deze uitleg gaat dus uit van subjectieve bekendheid, en niet van objectieve bekendheid (‘heeft de verzekeraar redelijkerwijs behoren te ontdekken’). In het onderhavige geval acht het hof echter van belang dat de verzekeraar de medische gegevens zelf heeft opgevraagd in het kader van haar onderzoek naar eventuele schending van de mededelingsplicht. De verzekeraar is dus niet toevallig achter deze informatie gekomen. Nu het doel van het opvragen van de informatie was om (tijdig) vast te kunnen stellen of er (al dan niet) sprake was van het schenden van de mededelingsplicht, acht het hof de ontvangst van de brief met de doorslaggevende informatie beslissend.