In een opvallende uitspraak komt de rechtbank Oost-Brabant tot de conclusie dat het bestemmingsplan “Weginfrastructuur omgeving Eindhoven Noordwest, Oirschot en Best” van de gemeente Eindhoven niet moet worden geëlimineerd. De waarde moet daarom worden gebaseerd op de nieuwe onrendabele bestemming en wordt vastgesteld op € 8.246,-. Zou de nieuwe bestemming wel zijn geëlimineerd, dan had de waarde volgens de door de rechtbank benoemde deskundigen vastgesteld moeten worden op € 1.012.809,-.
Eliminatie is uitzondering
De eliminatieregel van artikel 40 c Onteigeningswet is vrijwel ongewijzigd overgenomen in artikel 15.23 Omgevingswet. Zij houdt in dat bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met voor- of nadelen die worden teweeggebracht door het overheidswerk waarvoor onteigend wordt of door de plannen voor dat werk. Deze regel dient terughoudend te worden toegepast.
Tot de weg te denken plannen behoort niet het geldende bestemmingsplan. Dat laatste is anders wanneer de aan het onteigende gegeven bestemming uitsluitend is bepaald door een concreet plan dat al bestond ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. In dat geval is het bestemmingsplan slechts vastgesteld om de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven voor de beoogde aanleg van het werk waarvoor wordt onteigend (ECLI:NL:HR:2010:BL1647).
Oordeel rechtbank
In deze uitspraak hecht de rechtbank veel betekenis aan wat zij noemt “de planologische voorgeschiedenis” van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan het eindpunt was van een lang proces waarbij meerdere partijen waren betrokken. Gedurende dat proces zijn de plannen steeds verder geconcretiseerd, kennelijk zonder dat voorafgaande aan het in procedure brengen van het voorontwerp werd gekomen tot een concreet plan voor het werk. Op basis daarvan concludeert de rechtbank:
Deze planologische voorgeschiedenis duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat het bestemmingsplan zijn normale rol in de ruimtelijke ordening heeft vervuld en de bestemming niet zo rechtstreeks voortvloeit uit een reeds bestaand, concreet plan voor het werk waarvoor onteigend wordt, dat die bestemming met het plan waarvoor onteigend wordt moet worden vereenzelvigd.
Voor de omvang van de schadeloosstelling heeft dit oordeel grote gevolgen. Op grond van het nieuwe bestemmingsplan rust op het grootste deel van het onteigende de bestemming “Verkeer”. Als het nieuwe bestemmingsplan zou worden geëlimineerd dient de waarde te worden bepaald op grond van het vorige bestemmingsplan “Bedrijventerrein Eindhoven Airport”. Op grond daarvan rust op het grootste deel van het onteigende de bestemming “Bedrijf”.
Voorafgaand plan versus inhoud plan
Opvallend is dat de rechtbank doorslaggevende betekenis toekent aan de voorgeschiedenis van het plan. Over de inhoud van dat plan laat zij zich nauwelijks uit. Dat het ook anders kan bewijst een arrest van de Hoge Raad van 15 december 2017 (eerder besproken op dit blog). In die zaak ging het om een tracébesluit (TB), dat wel werd geëlimineerd. De A-G achtte dit ook vanzelfsprekend, omdat uit de gedetailleerde beschrijving in het TB van de werken die door het TB mogelijk werden gemaakt al volgde dat de inhoud van het TB klaarblijkelijk door niets anders was bepaald dan door een ten tijde van dat TB reeds bestaand concreet plan voor een werk. De rechtbank had daarom terecht overwogen dat het TB zozeer te vereenzelvigen was met het werk waarvoor werd onteigend dat eliminatie moest volgen. De Hoge Raad liet het oordeel van de rechtbank in stand zonder daar een inhoudelijke overweging Aan te wijden (art. 81RO).
Hieronder is de plankaart (verbeelding) van het bestemmingsplan “Weginfrastructuur omgeving Eindhoven Noordwest, Oirschot en Best” weergegeven:
De verbeelding maakt duidelijk dat ook in dit geval het bestemmingsplan in hoge mate kon worden vereenzelvigd met het werk waarvoor onteigend werd. Een andere uitkomst van deze procedure zou dus zeer wel mogelijk zijn geweest.