Uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1404
Wat vooraf ging
In 2018 wees de Hoge Raad een belangrijk arrest over de gevolgen die de verzekeraar kan verbinden aan schending van de mededelingsplicht (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841). Indien een verzekerde zijn mededelingsplicht (artikel 7:928 BW) niet nakomt, is de verzekeraar geen uitkering verschuldigd indien hij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (artikel 7:930 lid 4 BW). De Hoge Raad oordeelde naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of de verzekeraar ook bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering zou hebben gesloten: de hypothetische beslissing van de verzekeraar moet (primair) worden getoetst aan “de redelijk handelend verzekeraar” en dus niet aan het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar. Het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar is niet irrelevant, maar de relevantie is beperkt tot het aan de verzekerde kenbaar gemaakte beleid. Wijkt de verzekeraar af van het beleid van “de redelijk handelend verzekeraar”, dan kan hij hier in een verzwijgingssituatie slechts een beroep op doen als dit beleid kenbaar is gemaakt aan de verzekerde. Na verwijzing door de Hoge Raad oordeelt het hof in deze zaak of een redelijk handelend verzekeraar bij de juiste kennis van zaken een arbeidsongeschiktheidsverzekering zou hebben afgesloten.
De feiten
De casus laat zich als volgt kort samenvatten. Een zelfstandig elektromonteur heeft bij de rechtsvoorganger van Movir (Delta Lloyd) een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Bij de aanvraag vult hij een gezondheidsverklaring in, waarbij hij alleen knieklachten meldt. Over zijn forse overige medische geschiedenis, met klachten van uiteenlopende aard, zwijgt hij. Delta Loyd ontdekt dat hij de gezondheidsverklaring onvolledig heeft ingevuld, nadat de monteur arbeidsongeschikt is geworden. Delta Lloyd zegt met een beroep op verzwijging de verzekering op en vordert de uitgekeerde bedragen terug. Delta Lloyd stelt dat de medisch adviseur Delta Lloyd bij kennis van de juiste stand van zaken zou hebben geadviseerd verzekerde niet te accepteren. De verzekerde eist nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Het hof beantwoordt in deze uitspraak de vraag of een redelijk handelend verzekeraar de verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten aan de hand van door de Hoge Raad gegeven maatstaf.
Het Hof
Het hof stelt allereerst vast dat (indien sprake is van acceptatiebeleid dat afwijkt van een redelijk handelend verzekeraar) Movir onvoldoende heeft gesteld om aan te tonen dat de monteur bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteert. Movir had aangevoerd dat de monteur uit de aan hem voorgelegde gezondheidsverklaring en toelichting daarop kon weten dat de gevraagde informatie voor Delta Lloyd van belang was, maar dit vond het hof niet voldoende. Uit de gezondheidsverklaring en de toelichting blijkt immers nog niet welke gevolgen Delta Lloyd binnen haar acceptatiebeleid aan deze informatie verbindt.
Vervolgens behandelt het hof de vraag of een redelijk handelend verzekeraar bij de juiste kennis van zaken een arbeidsongeschiktheidsverzekering met de monteur zou hebben afgesloten.
Het hof komt op basis van verklaringen van verschillende medisch adviseurs, inhoudend dat de klachten van verzekerde tot afwijzing van de verzekering zouden hebben geleid, tot het oordeel dat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen arbeidsongeschiktheidsverzekering met verzekerde zou hebben gesloten. De monteur heeft nog gesteld dat een andere verzekeraar mogelijk wel bereid zou zijn geweest een verzekering aan te gaan, maar dat doet aan het oordeel van het hof niet af.
Belang voor de praktijk
Na het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 was het de vraag op welke wijze verzekeraars in voorkomend geval zouden kunnen aantonen hoe de redelijk handelend verzekeraar zou hebben gehandeld bij bekendheid met de ware stand van zaken. Het ligt voor de hand aansluiting te zoeken bij het beleid van andere verzekeraars, maar de Hoge Raad wees er in voornoemd arrest op dat (ook) het acceptatiebeleid van andere verzekeraars niet steeds doorslaggevend zal zijn. Het acceptatiebeleid van andere verzekeraars kan en zal in de meeste gevallen wel gewicht in de schaal leggen, maar dit kan anders zijn als het beleid op inhoudelijke gronden de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan.
Uit deze uitspraak blijkt het grote belang van het door andere verzekeraars gehanteerde beleid. Het hof baseert zich immers grotendeels op de door Movir overgelegde verklaringen van medisch adviseurs van andere verzekeraars.
Dat betekent dat het beleid van andere verzekeraars een belangrijke rol zal (blijven) spelen bij de beoordeling van de hypothetische handelwijze van “de redelijk handelend verzekeraar”.
Overigens betekent dit nog niet dat als het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar afwijkt van het beleid van andere verzekeraars, verzekeraars nooit een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW toe zal komen. Op inhoudelijke gronden kan dit beleid immers alsnog voldoen aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar.