In het arrest van 21 februari 2020 schept de Hoge Raad duidelijkheid over de beoordelingsmaatstaf die geldt bij een beroep door een verzekeraar op het bepaalde in art. 7:941 lid 5 BW.
Arrest van 21 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:311)
Artikel 7:941 BW: mededelingsplicht
Verzekerden en tot uitkering gerechtigden hebben bij verwezenlijking van een verzekerd risico een mededelingsplicht (art. 7:941 BW). Zij dienen de verwezenlijking van het verzekerde risico zo spoedig mogelijk aan de verzekeraar te melden en zijn verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Als deze verplichtingen niet worden nageleefd kan de verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij daardoor lijdt.
De verzekeraar kan het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van een verplichting bedingen, maar alleen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad (art. 7:941 lid 4).
In art. 7:941 lid 5 BW is bepaald dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
De casus
Het gaat in dit arrest om een vordering van De Amersfoortse jegens een verzekerde onder een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vordering is ingesteld tegen de achtergrond van een jarenlange juridische strijd, aangespannen door de verzekerde, over het toepasselijke arbeidsongeschiktheidspercentage. De arbeidsongeschiktheid was in 2005 ontstaan wegens burn out.
In die eerste procedure werd de Amersfoortse in 2015 veroordeeld tot het verrichten van nabetalingen met ingang van 20 november 2007. De rechtbank was van oordeel dat sprake was van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80%, terwijl De Amersfoortse vanaf 2008 was uitgegaan van een percentage lager dan 25%.
In deze tweede procedure vordert De Amersfoortse een verklaring voor recht dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering was ontbonden per 3 november 2014 en dat ieder recht op uitkering was vervallen met ingang van 20 november 2007, en daarnaast vordert zij betaalde uitkeringen terug.
Ter onderbouwing van deze vordering beroept De Amersfoortse zich op zes getuigenverklaringen en bijbehorende stukken die zij in 2014 had ontvangen. Daaruit had zij opgemaakt dat verzekerde wel arbeidsongeschikt was maar haar niet naar behoren had geïnformeerd en tevens verzekeringsfraude had gepleegd. De Amersfoortse verwijt verzekerde dat hij haar niet had geïnformeerd over een uitbreiding van werkzaamheden in de periode november 2012 tot november 2013.
Meldingsplicht vanwege uitbreiding van de werkzaamheden geschonden
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat verzekerde de uitbreiding van zijn werkzaamheden had moeten melden. Door dit niet te doen is aan De Amersfoortse begin 2013 de mogelijkheid ontnomen een onderzoek in te stellen, aldus het hof. Het hof oordeelt dat de Amersfoortse door het nalaten van de verzekerde in een redelijk belang is geschaad. De stelling van verzekerde dat geen meldingsplicht gold zolang deze uitbreiding, gezien zijn arbeidsongeschiktheid van 50%, niet 50% van zijn oorspronkelijke werktijd zou overschrijden, gaat volgens het hof niet op. Met die stelling miskent met die stelling het belang van De Amersfoortse, aldus het hof.
Opzet tot misleiding?
Het hof overweegt dat vervolgens ter beoordeling staat of sprake is van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW.
Het hof zoekt daarbij aansluiting bij de maatstaf die in het arrest HR 25 maart 2016, ECLI:NL:2016:507 (NJ 2016/382) is geformuleerd ten aanzien van opzet tot misleiding in het kader van niet-nakoming van de mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst (art. 7:928 BW en 7:930 BW). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat onder zulk opzet moet worden verstaan dat een mededelingsplicht is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
Volgens het hof is naar analogie van dit arrest sprake van opzet tot misleiding in de zin van art. 7:941 lid 5 BW als de mededelingsplicht die in dat artikel is opgenomen, is geschonden met de bedoeling de verzekeraar te bewegen een hogere uitkering te verstrekken.
Het hof komt tot de conclusie dat de handelwijze van de verzekerde onder meer in verband met zijn ziektebeeld begrijpelijk is. Hij oordeelt dat De Amersfoortse onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat verzekerde heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Het hof neemt baseert zich daarbij op de conclusies van een deskundigenrapport, waarin bij verzekerde is vastgesteld dat sprake is van een objectief medisch vaststelbare ziekte. De stelling van De Amersfoortse dat de mate waarin verzekerde activiteiten heeft verricht hiermee niet is te rijmen, wijst het hof van de hand.
De maatstaf voor opzet tot misleiding volgens de Hoge Raad
In cassatie betoogt De Amersfoortse dat het hof het begrip ‘opzet de verzekeraar te misleiden’ als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW te beperkt heeft opgevat. Onder dat begrip valt volgens het onderdeel ook voorwaardelijk opzet.
De Hoge Raad sluit zich echter aan bij de door het hof geformuleerde maatstaf. Hij overweegt dat art. 7:930 lid 5 BW en art. 7:941 lid 5 BW op vergelijkbare wijze en, wat betreft het opzet tot misleiding, in gelijke bewoordingen regelen in welk geval de meest vergaande sanctie (algeheel verval van het recht op uitkering) kan worden verbonden aan schending van een mededelingsplicht. Daarbij gaat het om een mededelingsplicht die van belang is voor de beoordeling door de verzekeraar van zijn bereidheid tot dekking van het desbetreffende risico, respectievelijk van zijn gehoudenheid tot uitkering nadat het risico is verwezenlijkt. Er bestaat dan ook goede grond, aldus de Hoge Raad, om aan de woorden ‘met het opzet de verzekeraar te misleiden’ in art. 7:941 lid 5 BW een betekenis toe te kennen die aansluit bij de betekenis die daaraan toekomt in het kader van art. 7:930 lid 5 BW. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 7:941 lid 5 BW blijkt ook niet dat de wetgever een andere invulling voor ogen heeft gehad, aldus de Hoge Raad.
Bij de beantwoording van de vraag of de in art. 7:941 lid 2 BW bedoelde mededelingsplicht is geschonden met het opzet de verzekeraar te misleiden, moet volgens de Hoge Raad worden onderzocht of daarbij de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt.
De Hoge Raad gaat vervolgens toch tot cassatie over, omdat het hof heeft verzuimd (meer) subsidiaire verweren van De Amersfoortse te beoordelen. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.