In april heeft de Hoge Raad geoordeeld over de vraag of de schade die is veroorzaakt door een supercel die in juni 2016 over het zuiden van het land raasde, moet worden gekwalificeerd als hagelschade of als stormschade. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:538. Een supercel is een bijzonder zware onweersbui, die veelal gepaard gaat met zware neerslag, zware windstoten, grootschalige onweersactiviteit en grote hagelstenen.

Eisers hebben een varkensfokkerij en zij hebben via hun assurantietussenpersoon in 2014 een verzekering genaamd ‘Bedrijven Compact Polis Agrarisch’ afgesloten bij Interpolis. Het betrof een ‘named perils’ (gedekte gevaren) polis genoemd, wat inhoudt dat de verzekerde per object en per evenement kan kiezen voor een bepaalde dekking. In dit geval is gekozen voor dekking voor brand en storm. Hagel is in de polisvoorwaarden gedefinieerd als “neerslag in de vorm van ijskorrels”. Storm is gedefinieerd als een windsnelheid van ten minste 14 meter per seconde.

 

Eisers hebben als gevolg van de supercel schade geleden aan hun gebouwen. Zij hebben deze schade onder de polis geclaimd bij Interpolis. Volgens Interpolis is de schade aan de gebouwen van eisers (gaten in de golfplaten en deuken in de stalen dak- en gevelplaten) het gevolg van de hagel (en niet van een storm). Hageldekking ontbrak op de polis.

 

De Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat de rechtens relevante schadeoorzaak is gelegen in de gevallen hagel. Dat de hagel is ontstaan in de supercel, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.

 

Het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden heeft aangegeven bij het beantwoorden van de vraag of de schade, zoals eisers hebben aangevoerd, door ‘storm’ is veroorzaakt, uit te gaan van de dominant cause-leer. Het hof overweegt dat het hier gaat om een combinatie van storm, wind en hagel die ieder voor zich de schade kan veroorzaken. In de polisvoorwaarden zijn storm en hagel (apart) gedefinieerd; het hof heeft geoordeeld dat onder hagel wordt verstaan iedere vorm van neerslag in de vorm van ijsklompen/ijskorrels ongeacht de grootte daarvan. Van stormschade wordt in de polisvoorwaarden uitgesloten de schade die door hagelinslag is ontstaan.

 

Het hof overweegt dat eisers alleen dekking hebben voor stormschade. Of er sprake is van dekking van de schade van eisers hangt af van het antwoord op de vraag of de storm de rechtens relevante oorzaak is (geweest) van de schade (de ‘dominant cause’). In verzekeringsrechtelijke zaken als de onderhavige kan de zogeheten dominant cause-leer volgens het hof als volgt worden omschreven: een oorzaak kwalificeert pas als rechtens relevant als die geldt als de meest effectieve of meest dominerende factor voor het ontstaan van de schade, althans dat de daaropvolgende gebeurtenissen geen zelfstandige betekenis hebben en terug te voeren zijn op die ene gebeurtenis. De dominant cause wordt mede vastgesteld met inachtneming van de regels van gezond verstand. Op deze basis oordeelt het hof dat de schade van eisers is veroorzaakt door hagel en niet door storm.

 

Eisers betogen ook in cassatie dat hun schade is veroorzaakt door storm en daarmee door een op de verzekering gedekt evenement. Het belang van deze zaak is vooral gelegen in het argument dat het hof ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de hagel als rechtens relevante oorzaak van de schade moet worden aangemerkt. Volgens eisers had de dominant-cause leer niet moeten worden toegepast, ook al hebben zij dit in hoger beroep zelf bepleit.

 

In het kader van dit blog wordt alleen op de discussie over de toegepaste causaliteitsmaatstaf ingegaan. De overige argumenten die in cassatie zijn aangevoerd worden buiten beschouwing gelaten.

 

De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand, zonder dit oordeel nader te motiveren. Daaruit moet worden opgemaakt dat de Hoge Raad van oordeel is dat in dit geval de dominant-cause leer terecht is toegepast.

Uit het arrest kan geen algemene regel worden afgeleid

Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad zich in zijn algemeenheid heeft uitgesproken voor de toepassing van de dominant  cause-leer in het verzekeringsrecht. De conclusie lijkt veeleer dat de Hoge Raad, net als A-G Hartlief, van oordeel is dat van geval tot geval moet worden bezien welke causaliteitsmaatstaf dient te worden toegepast.

 

A-G Hartlief heeft dit in zijn conclusie bij het arrest (ECLI:NL:PHR:2020:1078) onderbouwd, aan de hand van een uitgebreide uiteenzetting van de causaliteitsmaatstaven die in het verzekeringsrecht worden toegepast. Hij bespreekt causaliteitsleren die in het verzekeringsrecht een rol spelen (of hebben gespeeld) en die inspiratie kunnen geven in het kader van uitleg van de overeenkomst of een rol kunnen spelen langs de weg van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, waaronder de causa remota-leer, de leer van de toerekening naar redelijkheid en de causa proxima-leer, waaruit de dominant cause-leer is voortgekomen.

 

Hartlief komt in zijn eindbalans tot de conclusie dat het Hogenboom-Unigarant-arrest (HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1045) vooropstaat, ook in het geval van samenwerkende oorzaken. Bij de beantwoording van de vraag of het in de verzekeringsovereenkomst verlangde causaal verband aanwezig is, komt het, zoals de Hoge Raad het heeft verwoord, “in de eerste plaats aan op inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst.” In lastige gevallen, waarin men er met dit richtsnoer niet uitkomt, zal men, juist in het kader van de door het Hogenboom-Unigarant-arrest gevraagde uitleg of langs de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, kunnen terugvallen op een causaliteitstheorie, waarvan er meerdere zijn: de causa remota-leer (een adequatietheorie), de leer van de toerekening naar redelijkheid, de causa proxima-leer en de daaruit voortgekomen leer van de dominant cause. Volgens Hartlief kan niet gezegd worden dat onder het huidige recht één van deze theorieën, met uitsluiting van de andere, toegepast moet worden.

 

Niettemin zou volgens Hartlief de leer van de toerekening naar redelijkheid kunnen worden aangemerkt als ‘de’ leer die, in lastige gevallen, moet worden toegepast. Hij stelt zich hierbij dan een verzekeringsrechtelijke variant van deze leer voor, waarbij schade wordt toegerekend aan een of meerdere oorzaken in het licht van de (bepalingen van de) verzekeringsovereenkomst, dus in het licht van de (al dan niet geobjectiveerde) bedoelingen en verwachtingen van de verzekeraar en de verzekeringnemer. De aard van de verzekering kan hierbij een rol spelen. Dit zou volgens Hartlief goed passen bij de centrale overweging van de Hoge Raad in het Hogenboom-Unigarant-arrest. Zo’n theorie biedt volgens hem ook ruimte voor differentiatie: bij de aansprakelijkheidsverzekering en de schadeverzekering voor inzittenden kan men bijvoorbeeld het accent leggen op de toerekening naar redelijkheid zoals art. 6:98 BW die meebrengt, terwijl men bij andere verzekeringen, bijvoorbeeld bij de CAR-verzekering, het accent kan leggen op de causa proxima.

 

Ook bij de afwikkeling van schade die meer dan één oorzaak heeft, terwijl niet elke oorzaak gedekt is, is de inzet eerst en vooral, aan de hand van (inhoud en strekking van) de verzekeringsovereenkomst en zo nodig met behulp van een normatieve causaliteitsleer, te bepalen of het geval moet worden gezien als ‘gedekte oorzaak’ of als niet onder de dekking vallend evenement. Het debat heeft daarmee een zeker alles-of-niets-karakter, aldus Hartlief. Hartlief ziet overigens ruimte om de schade in de gevallen waar we het hier over hebben aan meer dan een van de betrokken oorzaken toe te rekenen, zodat, als een van die oorzaken buiten de dekking valt, een gedeeltelijke uitkering mogelijk is. Dat dit eerder uitzondering dan regel is, omdat het meestal in het licht van de verzekeringsovereenkomst wel mogelijk zal zijn om de schade redelijkerwijs aan een van de oorzaken toe te rekenen (zodat er geen recht op uitkering bestaat of juist wel als de desbetreffende oorzaak binnen de dekking valt), doet hieraan volgens hem niet af. Of daadwerkelijk ruimte bestaat voor een gedeeltelijke uitkering, zal volgens Hartlief uiteindelijk vooral afhangen van de (bepalingen van de) verzekeringsovereenkomst en daarmee van de (al dan niet geobjectiveerde) bedoelingen en verwachtingen van verzekeraar en verzekeringnemer (die mede door de aard van de verzekering zullen worden bepaald).

 

In het onderhavige geval is volgens Hartlief de dominant cause-leer terecht toegepast door het hof. In de procedure in hoger beroep waren partijen het namelijk eens over de toepassing van de dominant cause-leer. Onder die omstandigheden was het hof volgens hem gehouden om de dominant cause-leer toe te passen (op basis van art. 24 Rv), althans kan het hof niet worden verweten dat het dit gedaan heeft. Het hof heeft mogen aannemen dat partijen het erover eens waren dat de dominant cause-leer van toepassing was op hun rechtsverhouding (een overeenkomst van verzekering), nu beide partijen de toepassing van deze leer hebben bepleit. Onder verwijzing naar het Hogenboom-Unigarant arrest neemt Hartlief tot uitgangspunt dat de van toepassing zijnde causaliteitsmaatstaf is ingebed in de verzekeringsovereenkomst en daarmee in de contractuele verhouding tussen partijen. Het hof heeft er daarom in dit geval volgens Hartlief juist aan gedaan niet van een andere causaliteitsmaatstaf uit te gaan dan de dominant cause-leer.

 

Hartlief voegt daaraan toe dat het bij een andere stand van zaken nog maar de vraag of de dominant cause-leer inderdaad toepassing had gevonden. Het hof had dan het Hogenboom-Unigarant-arrest voorop moeten stellen, in plaats van (direct) aan te sluiten bij één van de causaliteitsleren die in de literatuur worden aangehangen.

De Hoge Raad geeft mogelijk binnenkort duidelijkheid

Op 26 maart 2021, dus voordat het onderhavige arrest is gewezen, heeft A-G Hartlief een conclusie afgerond in een vergelijkbare zaak over schade door dezelfde supercel in juni 2016, die een polis van Allianz betreft. Een belangrijk verschil tussen de onderhavige procedure en de zaak tegen Allianz is erin gelegen dat de partijen in die zaak het niet eens waren over toepassing van de dominant cause-leer. Daardoor is in deze zaak het debat in cassatie ruimer: het gaat niet alleen om de vraag of het hof de dominant cause-leer op juiste wijze heeft toegepast, maar vooral (en eerst) om de vraag of het hof deze leer mocht toepassen.

 

Opnieuw gaat Hartlief uitvoerig in op causaliteit in het verzekeringsrecht. In zijn conclusie besteedt Hartlief ook aandacht aan een recente conclusie van A-G Valk in een andere verzekeringsrechtelijke zaak, waarin het (mede) gaat over causaliteit en de vraag of de dominant cause-leer moet worden toegepast (ECLI:NL:PHR:2020:986). Ook in deze zaak heeft de Hoge Raad nog geen uitspraak gedaan.

 

Valk en Hartlief zijn het erover eens dat, waar zich in de verhouding verzekerde-verzekeraar de vraag aandient of de oorzaak van de schade onder de dekking van die verzekering valt, het aankomt op uitleg van die verzekering (het Hogenboom/Hogenboom-Unigarant-arrest). In lastige gevallen kunnen normatieve causaliteitsleren hulp bieden. Zowel Valk als Hartlief heeft een voorkeur uitgesproken voor een verzekeringsrechtelijke variant van de leer van de toerekening naar redelijkheid, met daarin ruimte voor het maken van onderscheid naar de aard van de verzekering. Valk heeft ook een voorkeur voor de leer van de toerekening naar redelijkheid, maar heeft daarbij wel opgemerkt dat geen van de causaliteitsleren tot regel kan worden verheven. Op het punt van de dominant cause-leer leer zitten A-G Valk en Hartlief in ieder geval op één lijn: toepassing van die leer is niet hét uitgangspunt.

 

In de zaak tegen Allianz komt Hartlief tot de conclusie dat het hof, bij het ontbreken van een causaliteitsmaatstaf in de verzekeringsvoorwaarden, het antwoord op de vraag of de schade van eisers onder de verzekering is gedekt ten onrechte is beantwoord met toepassing van de dominant cause-leer. Het arrest van het hof Den Haag dient volgens hem te worden gecasseerd. Hoe de Hoge Raad hierover zal oordelen moet worden afgewacht.