Waar gaat het om? De heer R. had diverse dienstverbanden gehad, onder meer als vrachtwagenchauffeur en als schilder bij meerdere bedrijven.

In 1976 trad hij als (onderhouds)schilder in dienst van onderneming X. Begin 2000 werden bij hem twee vormen van kanker geconstateerd. Hij stelde X aansprakelijk voor de schade die daaruit voor hem voortvloeide. Na zijn overlijden in 2001 zijn de weduwe en dochter van de heer R. (erven R.) een procedure tegen X begonnen om de gestelde aansprakelijkheid vastgesteld te krijgen. Met een uitspraak van de Hoge Raad van 11 december 2020 is de procedure eindelijk afgerond. Wat is er in de tussenliggende 19 jaren gebeurd en wat is het resultaat van 19 jaar procederen?

Grondslag van de vordering

De grond voor de aansprakelijkheid van X werd door de erven van R. gezocht in het feit dat de heer R. tijdens zijn werkzaamheden bij X blootgesteld was geweest aan gevaarlijke stoffen. Op zich zelf kan het zijn dat de kanker van de heer R. door de blootstelling aan de gevaarlijke stoffen is veroorzaakt, maar zeker is dat niet. Daarmee was er dus een causaliteitsprobleem. Er kon immers geen zekerheid worden verkregen over de vraag of en in welke mate de ziekte van de heer R. was veroorzaakt door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens zijn werkzaamheden.

Tot en met de Hoge Raad en weer terug

De rechtbank wees de vorderingen van de erven R. af, maar het Hof Arnhem-Leeuwarden verklaarde alsnog voor recht dat X als werkgever aansprakelijk was voor (een deel van) de door de erven geleden schade. Daartoe heeft het hof de zogenaamde arbeidsrechtelijke omkeringsregel toegepast. Volgens deze regel moet wanneer een werknemer aannemelijk maakt dat hij bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en lijdt aan gezondheidsklachten die door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt, het door de werknemer te bewijzen causaal verband aangenomen worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Bij de toepassing van deze regel had het hof aangenomen dat bij de beantwoording van de vraag of de gezondheidsklachten van de heer R. door de blootstelling konden zijn veroorzaakt niet van belang was hoe groot de kans daarop was. Onder meer dat oordeel vond geen genade in de ogen van de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad geldt hier wel degelijk een ondergrens. Voor een vermoeden van causaal verband tussen de ziekte en de werkomstandigheden is geen plaats wanneer het verband tussen de ziekte en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.

Het hof na verwijzing

De zaak werd ter verdere afdoening verwezen naar het Hof ’s-Hertogenbosch. Dat hof benoemde diverse deskundigen en verklaarde uiteindelijk voor recht dat X als werkgever aansprakelijk is voor (een deel van) de schade van de erven R..

Geen toepassing arbeidsrechtelijke omkeringsregel

Daarbij overwoog het hof in navolging van het deskundigenbericht van een klinisch arbeidsgeneeskundige dat de kans dat de gezondheidsklachten van de heer R. door zijn werk als schilder bij X is veroorzaakt tussen de 14,7% en 32,3% groot is en dat het niet mogelijk is die kans preciezer te bepalen. Dat brengt volgens het hof mee dat het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Het causaal verband tussen de blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en de schade kan dus niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld.

Wel proportionele aansprakelijkheid

Dat bracht het hof bij het subsidiair door de erven R. gedane beroep op proportionele aansprakelijkheid. Het hof oordeelde daarbij allereerst dat X als werkgever niet heeft voldaan aan haar zorgplicht jegens de heer R.. X kon namelijk blijkens een deskundigenbericht van een arbeidshygiënist al vanaf het begin van het dienstverband van de heer R. bekend worden verondersteld met de gevaren die blootstelling aan verf en verfproducten voor de gezondheid inhielden en heeft toch nagelaten om de vereiste maatregelen te treffen om die blootstelling te voorkomen. Op basis van het hiervoor reeds genoemde deskundigenbericht van de klinisch arbeidsgeneeskundige concludeerde het hof vervolgens dat de kans dat de schade van de heer R. door de schending van de zorgplicht is veroorzaakt, niet zeer klein maar ook niet zeer groot is. Mede gelet op het beschermingskarakter van art. 7:658 BW, de schending van de zorgplicht door X als werkgever en het gegeven dat er sprake is van letselschade die resulteerde in overlijden acht het hof de toepassing van proportionele aansprakelijkheid gerechtvaardigd.

 

X is door het hof dus veroordeeld tot betaling van schadevergoeding in evenredigheid met een als een percentage uitgedrukte kans dat de schade door haar normschending is veroorzaakt. Dat percentage is door het hof geschat op 25% (het midden tussen de door de klinische arbeidsgeneeskundige genoemde 14,7% en 32,3%).

 

Het hof zag onvoldoende aanknopingspunten om de blootstelling van de heer R. aan schadelijke stoffen bij andere werkgevers op grond van art. 6:99 BW of op andere gronden ook voor rekening van X te brengen. De schadevergoedingsplicht van X bleef dus beperkt tot 25%.

En wederom cassatie

De erven R. hebben ook tegen het arrest van het verwijzingshof weer cassatieberoep ingesteld. In dat cassatie beroep waren zij er vooral op uit om alsnog de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toegepast te krijgen. Dat zou immers leiden tot een volledige, althans veel verdergaande aansprakelijkheid dan 25%.

Arbeidsrechtelijke omkeringsregel of proportionele aansprakelijkheid

De Advocaat Generaal bij de Hoge Raad concludeerde in een zeer uitvoerige conclusie tot verwerping van dit tweede cassatieberoep. Daarbij wees hij er onder meer op dat de erven R. er ten onrechte van uit gingen dat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel eenzelfde ondergrens zou gelden als voor proportionele aansprakelijkheid. De arbeidsrechtelijke omkeringsregel veronderstelt dat er een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid van causaal verband bestaat. Proportionele aansprakelijkheid is juist bedoeld voor gevallen waarin de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein maar ook niet zeer groot is.

 

Het gaat dus om twee fundamenteel verschillende causaliteitsinstrumenten, die ook tot verschillende resultaten leiden. Toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel leidt er toe dat de werkgever, als hij niet slaagt in het leveren van tegenbewijs, de schade van de werknemer geheel moet vergoeden. De werkgever draagt dan dus volledig de last van de onzekerheid over het causaal verband. Proportionele aansprakelijkheid leidt er juist toe dat die last door een schatting van kansen over partijen worden verdeeld. De Advocaat Generaal bepleit om de ondergrens van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel min of meer samen te laten vallen met de bovengrens voor proportionele aansprakelijkheid. Dat zorgt voor een samenhangend stelsel, waarbij een grotere kans dat de normschending schadeoorzaak is tot een verdergaande bescherming van de werknemer leidt.

 

Van belang is dat het oordeel van het verwijzingshof over de toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de feiten en de gedingstukken. Dat oordeel is naar het oordeel van de Advocaat Generaal niet onbegrijpelijk. Zeker niet nu het nauwelijks denkbaar is dat een kanspercentage van 25% tot toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel zou leiden. Die toepassing zou immers meebrengen dat de werkgever bij gebreke van tegenbewijs 100% van de schade moet vergoeden terwijl er een kans van 75% is dat de schade niet door zijn toedoen is ontstaan.

 

De Hoge Raad heeft de Advocaat Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen. Op dit oordeel is geen toelichting gegeven. Er behoefden volgens de Hoge Raad geen vragen te worden beantwoord die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht. Het oordeel van het hof past duidelijk in de reeds bestaande rechtspraak.

 

Zo is er voor de erven R. na 19 jaar eindelijk duidelijkheid, zij het niet helemaal de duidelijkheid die zij hadden gewenst.