Schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten – bijvoorbeeld de winning van aardgas, steenkool of zout – kan zich tot in lengte van jaren voordoen, ook al zijn de betreffende activiteiten al lang beëindigd en is de betrokken mijnbouwonderneming failliet of heeft deze zelfs opgehouden te bestaan.

Voor dit soort situaties is door de overheid het zogenoemde Waarborgfonds mijnbouwschade in het leven geroepen. Particulieren kunnen in geval van zaakschade onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op schadevergoeding uit dat fonds. Zij dienen daartoe een verzoek te richten aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat die vervolgens op dat verzoek een besluit neemt (artikel 137 Mijnbouwwet). Tegen het beroep staat het rechtsmiddel van bezwaar open bij de minister en vervolgens (hoger) beroep open bij de bestuursrechter.

 

In een recente uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) van 15 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1056) ging het (onder meer) om de vraag of de minister een verzoek van twee woningeigenaren die schade hadden geleden door mijnbouwactiviteiten terecht had afgewezen met een beroep op absolute verjaring. Volgens vaste rechtspraak veronderstelt een beroep op het Waarborgfonds mijnbouwschade een aanspraak op grond van artikel 6:177 BW, waarbij de minister (de Staat) in de plaats is getreden van een niet meer bestaande exploitant van een mijnbouwwerk. Dat artikel is in werking getreden op 1 januari 2003 een vestigt een risicoaansprakelijkheid voor de mijnbouwexploitant voor schade die ontstaat door bodembeweging als gevolg van de exploitatie van een mijnbouwwerk.

Casus

De casus is relatief eenvoudig. De woningen waren gelegen in het gebied waar de Domaniale Mijnbouwmaatschappij N.V. tot 1969 krachtens een concessie steenkool had gewonnen. Deze ‘Domaniale Mijn’, nabij Kerkrade, was de oudste steenkoolmijn van Nederland. In 2014 was na technisch onderzoek gebleken dat de woningen ernstig waren beschadigd door verzakkingen, veroorzaakt door de disfunctionerende afsluiting van een boorgat (geslagen in de periode van steenkoolwinning). De N.V. was in 1998 geliquideerd zonder rechtsopvolging. De eigenaren hadden daarom beiden op 21 november 2016 een verzoek ingediend bij de minister om een vergoeding uit het Waarborgfonds mijnbouwschade.

 

De minister had zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat de schadevorderingen waren verjaard, omdat zij meer dan 30 jaar na het einde van de steenkoolwinning waren ingesteld. Artikel 3:310 lid 2 BW bepaalt dat – in afwijking van lid 1 – een vordering tot vergoeding van mijnbouwschade in ieder geval verjaart door verloop van 30 jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis (absolute verjaring).

Vorderingen niet absoluut verjaard

De benadeelde woningeigenaren konden zich met dit standpunt niet verenigen en zijn nu zowel door de rechtbank als de Afdeling in het gelijk gesteld. Daarbij ging het om de vraag wat precies de ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ is uit artikel 3:310 BW, waarbij van belang is dat de directe oorzaak van mijnbouwschade kan zijn gelegen in een gebeurtenis die zich na beëindiging van de winning heeft voorgedaan, mits die gebeurtenis een gevolg is van de mijnbouwactiviteiten.

 

De schadeveroorzakende gebeurtenis is volgens de rechtbank en Afdeling het (doorlopend) disfunctioneren van de afsluiting van het boorgat, met bodembeweging en verzakkingen tot gevolg, en niet de stopzetting van de steenkoolwinning in 1969. Omdat volgens de technische deskundigen het exacte tijdstip van disfunctioneren niet meer kon worden vastgesteld, kon ook niet uitgesloten worden dat dit korter dan 30 jaar voor het schadeverzoek was geweest (dus ergens tussen 1986 en 2016). Aldus bestaat er onzekerheid over het aanvangstijdstip van de verjaring en moet volgens de Afdeling in een geval als dit worden aangenomen dat de verjaringstermijn begint te lopen zodra de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan. Het beroep van de minister op absolute verjaring hield dus geen stand.

 

Het is niet verwonderlijk dat de Afdeling bij haar oordeel aansluiting zocht bij het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:412). Ook in die zaak ging het om de vraag hoe om te gaan met absolute verjaring, wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid. In dat arrest draaide het om aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal (artikel 6:174 BW), meer in het bijzonder een gebrekkige opritconstructie van een parkeergarage. Voor de aanvang van de verjaringstermijn was niet beslissend het moment van de aanleg van deze constructie, maar het ‘voortdurende feit’ van de door de constructie veroorzaakte schadeveroorzakende toestand. Pas nadat dit feit is opgehouden te bestaan, start de absolute verjaringstermijn. In het arrest heeft de Hoge Raad een uitzondering aanvaard op zijn vaste ‘strenge’ lijn omtrent de absolute verjaring, die in het teken staat van de rechtszekerheid en niet afhankelijk is van subjectieve factoren.

Gedeelde competenties, afstemming en eenheid

In het Nederlandse rechtssysteem zijn de civiele rechter en de bestuursrechter als hoofdregel naast elkaar bevoegd om tegen de overheid ingestelde schadevorderingen te beoordelen. Dit is niet alleen historisch zo gegroeid maar berust ook op een bewuste keuze van de wetgever, zie onder meer het op 1 juli 2013 ingevoerde artikel 8:89 Awb (onderdeel van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten). Dit maakt onderlinge afstemming tussen het bestuursrechtelijke en civielrechtelijke schadevergoedingsrecht gewenst. Niet voor het eerst laat deze uitspraak zien dat de hoogste bestuursrechter(s) en de hoogste civiele rechter in toenemende mate hun rechtspraak onderling op elkaar afstemmen en over en weer aan elkaars rechtspraak inspiratie ontlenen. Uit het oogpunt van rechtszekerheid (voorspelbaarheid) en rechtseenheid valt dit alleen maar toe te juichen.