Is de conceptrichtlijn Rente en Inflatie van de Letselschaderaad van belang voor het bepalen van de rekenrente?
In een recente beschikking van 9 juli 2019 diende de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2019:3178) te oordelen over de te hanteren rekenrente bij toekomstige arbeidsvermogensschade.
In deze zaak beriep het betrokken slachtoffer zich er op dat voor het bepalen van de rekenrente moest worden aangeknoopt bij de conceptrichtlijn Rente en Inflatie van de Letselschaderaad. Onder verwijzing naar deze conceptrichtlijn werd verzocht dat voor de berekening van de toekomstige schade moest worden uitgegaan van een rendement van 1,3% en een inflatie van 1,5% gedurende de eerste 5 jaren, derhalve effectief een rekenrente van -0,2%. Voor de daaropvolgende 15 jaren zou moeten worden uitgegaan van een rendement van 2,2% en een inflatie van 1,6%, derhalve een rekenrente van 0,6% en voor de periode daarna een rendement van 3,6% en een inflatie van 1,9%. Derhalve een rekenrente van 1,7%. Het is evident dat deze rekenrentepercentages fors afwijken van de reguliere (6-3) norm, zijnde een rekenrente van 3% voor langlopende schades dan wel rekenrentes van 2 of 2,2%. Laatstgenoemde percentages vloeien voort uit diverse uitspraken. De klassieke (6-3) norm wordt derhalve nog wel eens verlaten, hoewel de rechtbank Midden-Nederland meermaals heeft geoordeeld dat juist die (6-3) norm als algemeen gebruikelijk uitgangspunt zou moeten worden gehandhaafd bij een langere looptijd.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat zij ervoor wil waken dat op grond van fluctuerende economische omstandigheden voortdurend discussie bestaat over de rekenrente, waaraan de rechtbank toevoegt dat de rendementscomponent in de rekenrente niet (alleen) hoeft te slaan op extern te behalen resultaten, maar ook kan zien op een rendement vanwege besparingen, zoals het aflossen van schulden.
Het betrokken slachtoffer in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft met verve betoogd dat aangeknoopt dient te worden bij de conceptrichtlijn, waarbij tevens werd verwezen naar deskundigenadviezen van ing. Bakker van 14 januari 2019 en 3 mei 2019. In die deskundigenadviezen wordt eveneens aangeknoopt bij de betreffende conceptrichtlijn, echter deze deskundige is tevens nadrukkelijk betrokken geweest bij de conceptrichtlijn. Het slachtoffer betoogt in dit verband dat deskundige Bakker bij het opstellen van de conceptrichtlijn rekening zou hebben gehouden met alle input uit het veld, ook van de zijde van verzekeraars.
De aangesproken verzekeraar betoogde onder verwijzing naar diverse jurisprudentie dat de percentages uit de conceptrichtlijn te negatief en te weinig onderbouwd zijn om daar conclusies uit te kunnen trekken over de rente- en inflatieontwikkelingen over een periode van (in dit geval) nagenoeg 80 jaar (de looptijd van de schade). Daarbij werd aangevoerd dat de conceptrichtlijn nog immer niet door de Letselschaderaad is aangenomen vanwege de kritiek van “de achterban” en deze derhalve niet op voldoende draagvlak van de partijen kan rekenen die zich in de Letselschaderaad hebben verenigd. De verweren van de aangesproken verzekeraar blijken onvoldoende.
De rechtbank verwijst naar hetgeen is vermeld in de conceptrichtlijn waarbij specifiek wordt gewezen op het feit dat de cijfers van de DNB, het CBS, het CBP en de UFR zijn toegepast in het kader van de conceptrichtlijn en nader zijn toegelicht in de rapportage van ing. Bakker van 14 januari 2019.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat de Letselschaderaad zich profileert als een onafhankelijke en overkoepelende organisatie die bestaat uit alle partijen die betrokken zijn bij de behandeling van letselschadezaken, waaronder het Verbond van Verzekeraars. Bovendien is niet weersproken dat het Verbond van Verzekeraars betrokken is geweest bij de totstandkoming van de conceptrichtlijn en dat verzekeraars hun visie bij die totstandkoming naar voren hebben kunnen brengen.
De rechtbank is van oordeel dat de aansprakelijke verzekeraar onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de werkgroep Normering bij de vaststelling van de normpercentages in het kader van de conceptrichtlijn een juist gebruik heeft gemaakt van de genoemde bronnen en dat de cijfers waarop de percentages zijn gebaseerd juist zijn. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat op grond van de conceptrichtlijn en de wijze waarop deze is toegelicht door ing. Bakker, redelijkerwijs kan worden uitgegaan van de rente- en inflatieontwikkeling als genoemd in die richtlijn.
Ontbreken van een Richtlijn rente en inflatie
Wat kennelijk in de procedure onvoldoende naar voren is gebracht, is dat vanwege al het commentaar dat is geleverd op de conceptrichtlijn, er vooralsnog geen Richtlijn rente en inflatie bestaat en dat voor de Letselschaderaad de conceptrichtlijn definitief van de baan is. Onderdelen van het geleverde commentaar op de conceptrichtlijn zijn bijvoorbeeld dat een korte termijn van 5 jaar niet realistisch is omdat die periode veel te lang is om actuele rentepercentages een goede maat te laten vormen. Daarnaast werd in de conceptrichtlijn de rekenrente (mede) gebaseerd op de UFR (Ultimate Forward Rate) die door pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen worden toegepast. Dit betreft een risicovrije rente waarmee de huidige waarde van toekomstige verplichtingen moet worden berekend.
De UFR is een abstracte rente voor langjarige contracten en is geen feitelijke rente. De UFR zorgt ervoor dat bijvoorbeeld pensioenfondsen grote buffers moeten aanhouden. Pensioenfondsen rekenen derhalve op pessimistische basis omdat zij verplicht zijn de UFR te hanteren. In feite behalen pensioenfondsen betere rendementen. Vanuit die optiek bezien is de UFR niet geschikt voor het bepalen van toekomstige schade wegens verlies aan arbeidsvermogen. Wat dat betreft is de UFR ook geen graadmeter voor het boodschappenmandje.
Risicoarme en risicovrije beleggingen
Een ander element is dat het in de letselschadebranche gebruikelijk is om van risicoarme beleggingen uit te gaan en niet van risicovrije beleggingen. Zie in dit verband ook de rechtbank Midden-Nederland die duidelijk aangeeft dat rekenrente niet alleen behoeft te slaan op extern behaald rendement, maar ook op het realiseren van besparingen door het aflossen van schulden. Dat is juist voor die rechtbank in meerdere uitspraken reden geweest om aan een rekenrente van 3% vast te houden.
Verder wordt in het commentaar gewezen op het feit dat gewaakt moet worden voor voortdurende fluctuerende economische omstandigheden die tot een voortdurende discussie over de rekenrente leiden. De richtlijn zou in feite meer continuïteit moeten geven. Daarmee verhoudt zich ook niet goed een onderverdeling in termijnen. Een dergelijke onderverdeling is in feite ook niet juist, omdat ook in de vroege fase geldt dat geld dat voor de langere termijn nodig is, langdurig kan worden weggezet tegen een hoger rendement. Dit pleit derhalve tegen een onderverdeling in blokken van 0-5 jaar, 6-20 jaar en 20 jaar en langer.
Met al dit commentaar werd de conceptrichtlijn derhalve “afgeschoten” hetgeen niet anders wordt doordat ing. Bakker (als een van de grondleggers van het concept) op 14 januari 2019 een rapport heeft geschreven dat op deze conceptrichtlijn werd gebaseerd. De waarde daarvan zal als beperkt moeten worden beoordeeld.
Hoe het verweer van de aansprakelijkheidsverzekeraar in deze procedure precies heeft geluid, is mij niet bekend. Niet valt uit te sluiten dat nadrukkelijker verweer had kunnen worden gevoerd waarbij elementen die hiervoor zijn beschreven over het voetlicht hadden kunnen worden gebracht.
Mogelijk had de rechtbank Zeeland-West-Brabant in dat geval niet de conceptrichtlijn die definitief van de baan is in haar uitspraak overeind gelaten. Het is mij niet bekend of in deze zaak ook een bodemprocedure over het onderwerp rekenrente zal worden gevoerd. Dat valt zeker niet uit te sluiten.
Conclusie
Voor verzekeraars is het te hopen dat de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet overeind zal blijven c.q. als een eendagsvlieg dient te worden gekwalificeerd. Indien immers dergelijke lage rekenrentes als opgenomen in de conceptrichtlijn moeten worden gehanteerd bij het berekenen van toekomstige schades, zal de schadelast behoorlijk stijgen.