De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) heeft in een uitspraak van 31 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2523) duidelijkheid verschaft over de toepassing van artikel 11a in samenhang met artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.

Op grond hiervan kan de burgemeester een pand sluiten waarin strafbare ‘voorbereidingshandelingen’ worden gepleegd. In het navolgende bespreken wij deze uitspraak die van groot belang is voor de openbare ordepraktijk.

Sluiten bij voorbereidingshandelingen; hoe zat het ook alweer?

Vóór 1 januari 2019 kon de burgemeester op grond van de toen geldende bepaling uit de Opiumwet (het huidige artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet) een pand enkel sluiten bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs, dan wel bij ander bewijs van drugshandel. De burgemeester mocht dus niet optreden tegen een pand dat werd gebruikt als drugslaboratorium, maar waar (nog) geen drugs aanwezig waren.

 

Per 1 januari 2019 is de sluitingsbevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet verruimd. Sindsdien kan de burgemeester een pand ook sluiten in het geval van strafbare ‘voorbereidingshandelingen’. Het gaat dan, kort gezegd, om de situatie dat in een pand voorwerpen of stoffen worden aangetroffen en waarvan de betrokkene ‘weet of ernstige reden heeft om te vermoeden’ dat zij bestemd zijn voor onder meer het telen of bereiden van drugs.

 

In de praktijk bleek echter onduidelijkheid te bestaan over dit toetsingskader. Aanleiding voor de Afdeling om hierover duidelijkheid te verschaffen in de hierna te bespreken uitspraak van 31 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2523).

Sluiting loodsen in Asten

In de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022 ging het onder meer over de sluiting van een tweetal loodsen voor de duur van zes maanden. Vanwege in de loodsen aangetroffen materialen, zoals klimaatregelaars en assimilatielampen, was de burgemeester van oordeel dat in de loodsen strafbare voorbereidingshandelingen plaatsvonden ten behoeve van een grootschalige hennepkwekerij. Hoewel de loodsen werden verhuurd, stelde de burgemeester de verhuurder van de loodsen in dit geval verantwoordelijk voor de overtreding van 11a van de Opiumwet. Volgens de burgemeester had de verhuurder van de loodsen namelijk kunnen weten, althans had hij ernstig behoren te vermoeden, dat de loodsen als opslag van materialen ten behoeve van het inrichten van een hennepkwekerij werden gebruikt. Op grond hiervan achtte de burgemeester zich bevoegd om de loodsen te sluiten op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.

Rechtbank acht burgemeester niet bevoegd

De rechtbank Oost-Brabant oordeelde echter dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd dat hij bevoegd was om de loodsen te sluiten.
Volgens de rechtbank is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet enkel bevoegd om de loodsen te sluiten, indien de verhuurder van de loodsen de in de loodsen aangetroffen voorwerpen zelfvoorhanden’ had gehad. Daarvan was volgens de rechtbank al geen sprake omdat de loodsen werden verhuurd. Volgens de rechtbank hadden de huurders (en niet de verhuurder) de in de loodsen aangetroffen voorwerpen voorhanden.

 

Ook oordeelde de rechtbank dat niet aannemelijk was dat de eigenaar van de loodsen zelf in strijd met artikel 11a van de Opiumwet had gehandeld. Volgens de rechtbank geldt op basis van de letterlijke tekst van artikel 11a van de Opiumwet namelijk een ‘persoonsgerichte’ aanpak waarbij de aangesproken persoon (hier: de verhuurder) een verwijt moet kunnen worden gemaakt. Dit betekent dat de aangesproken persoon moet hebben geweten, of het ernstige vermoeden moet hebben gehad, dat de voorwerpen (of stoffen) bestemd zijn voor het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen.

 

Volgens de rechtbank hoefde de verhuurder van de loods in dit geval echter niet het vermoeden te hebben dat de in de loods aanwezige voorwerpen bestemd waren om daarmee een grootschalige hennepkwekerij op te zetten. Daarbij achtte de rechtbank het van belang dat de verhuurder de loodsen regelmatig controleerde en daarbij geen verdachte zaken constateerde, hij de huurders kende en in de loodsen allerlei andere, niet hennep-gerelateerde voorwerpen aanwezig waren.

Afdeling corrigeert rechtbank

Volgens de Afdeling was het door de rechtbank gehanteerde beoordelingskader van artikel 11a in samenhang met artikel 13b van de Opiumwet echter onjuist.

Daarbij waren in hoger beroep twee vragen aan de orde:

I) ten eerste de vraag of voor de bevoegdheid van de burgemeester bij artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, de aangeschreven persoon, hier: de verhuurder, de aangetroffen voorwerpen of stoffen voorhanden moet hebben;
II) ten tweede de vraag of deze aangeschreven verhuurder hiervan ‘weet’ of een ‘ernstig vermoeden’ moet hebben gehad, zoals opgenomen in artikel 11a van de Opiumwet.

 

De eerste vraag beantwoordt de Afdeling ontkennend. Het gaat niet om “voorhanden hebben”, maar om “voorhanden zijn”. Uit de tekst van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet volgt volgens de Afdeling dat het erom gaat dat in het pand voorwerpen of stoffen “aanwezig zijn” die bestemd zijn voor onder meer het telen of bereiden van drugs. Daaraan is de sluitingsbevoegdheid van de burgemeester gekoppeld. De aangeschreven persoon (hier: de verhuurder van de loodsen) hoeft die voorwerpen dus niet zelf “voorhanden te hebben”. Enkel is nodig dat in een pand voorwerpen in een pand aanwezig zijn.

 

Bij de tweede vraag (“weet of ernstige reden heeft om te vermoeden”) benadrukt de Afdeling dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de sluitingsbevoegdheid te koppelen aan wat in een pand aan aanwezige voorwerpen en stoffen is aangetroffen. Artikel 11a van de Opiumwet ziet op de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen voor onder meer het telen of bereiden van drugs en gaat over een persoonsgerichte (strafrechtelijke) aanpak. Er is dus een verschil tussen een pandgerichte (bestuurlijke) en een persoonsgerichte (strafrechtelijke) aanpak. Artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet richt zich niet tot een persoon. Het is dus voor de vraag of zich een situatie voordoet als omschreven in artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet niet van belang of de aangeschreven persoon zelf wist of een ernstig vermoeden had dat de aangetroffen voorwerpen of stoffen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage.

 

De beantwoording van beide vragen leidt samengevat tot de volgende slotconclusie. Bij de beoordeling of de burgemeester in dit geval bevoegd was om de loodsen te sluiten, is dus niet van belang of de verhuurder de voorwerpen voorhanden “heeft gehad” en/of de verhuurder “wist dan wel ernstige reden had te vermoeden” dat de in de loodsen aangetroffen voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage. Kortom: de burgemeester was, anders dan de rechtbank had geconcludeerd, wel degelijk bevoegd om de verhuurder van de loodsen aan te schrijven.
Vervolgens beoordeelt de Afdeling hoe de burgemeester van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt: was de duur van de sluiting evenredig?

Duur sluiting acht Afdeling onevenredig

Bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting acht de Afdeling het wél relevant of de verhuurder van de loodsen in dit geval wetenschap had, en/of verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de in de loodsen aangetroffen voorwerpen.
Op grond hiervan achtte de Afdeling een sluiting van de loodsen voor de duur van zes maanden niet evenwichtig. Volgens de Afdeling was namelijk sprake van verminderde verwijtbaarheid van de verhuurder van de loodsen. Daarbij achtte de Afdeling het onder andere van belang dat de verhuurder de loodsen al lange tijd verhuurde zonder eerdere druggerelateerde incidenten, hij de loodsen regelmatig controleerde en in de loodsen niet hennep-gerelateerde voorwerpen aanwezig. De Afdeling oordeelt daarom dat de burgemeester weliswaar bevoegd was om de loodsen te sluiten, maar hij de sluitingsduur in dit geval had moeten beperken tot drie maanden.

Les voor de praktijk

Met deze uitspraak heeft de Afdeling het beoordelingskader van artikel 11a in samenhang met artikel 13b van de Opiumwet verduidelijkt. In dat geval hoeft de burgemeester bij het sluiten van een pand niet aannemelijk te maken dat een aangeschreven persoon zelf voorwerpen of stoffen voor het opzetten van een hennepplantage voorhanden had, en wist of ernstig moest vermoeden dat deze voorwerpen of stoffen hiervoor bestemd waren. De wetenschap en/of verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon blijft wel onverminderd van belang in het kader van de evenredigheidstoets. Wij zijn benieuwd hoe de rechtspraak zich verder ontwikkelt en houden de ontwikkelingen hierover nauwgezet voor u in de gaten. Voor meer informatie of vragen over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Folmer Helder of Pleun Bijveld.