Kan het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de verzekeraar van de werkgever zich jegens de werknemer beroept op de uitkeringslimiet die in de polisvoorwaarden is opgenomen?

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beantwoordde deze vraag bevestigend in zijn arrest van 26 januari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:658).

Casus

De omstandigheden van het geval laten zich als volgt samenvatten. Werknemer A is in juni 2006 in dienst getreden bij Opslag B.V als vorkheftruckchauffeur. Nog geen twee maanden na zijn indiensttreding is hem een ongeval overkomen dat heeft plaatsgevonden tijdens zijn werkzaamheden. Als gevolg hiervan is A blijvend arbeidsongeschikt geworden. Er is bij de aansprakelijkheidsverzekeraar van Opslag B.V. aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade van A die is ontstaan door het ongeval. De verzekeraar heeft bij brief van 7 februari 2008 geschreven dat zij de door A geleden schade voortvloeiende uit het ongeval zullen vergoeden. Na een in opdracht van beide partijen uitgevoerde medische rapportage treden partijen in onderhandeling om een eindregeling te bereiken. In de tussentijd failleert Opslag B.V.

Standpunt partijen

A baseert zijn vordering op artikel 7:954 lid 1 BW, de zogenaamde directe actie. In het geval van letselschade heeft een benadeelde op grond van dit artikel de bevoegdheid om rechtstreeks van de verzekeraar van de aansprakelijke partij betaling te vorderen. De verzekeraar stelt dat A aan de polis niet meer rechten kan ontlenen dan de verzekerde (in casu de werkgever) zelf en beroept zich op de met de werkgever overeengekomen SIR-limiet (vergelijkbaar met een eigen risico). De verzekeraar stelt dat de geleden schade van A niet boven deze SIR-limiet komt en verwijst A naar (de curator van) zijn werkgever. Aangezien de werkgever is gefailleerd is de kans klein dat A via deze weg zijn schade krijgt vergoed.

Beroep op de uitkeringslimiet moet redelijk en billijk zijn

Het hof stelt vast dat de in de polis opgenomen SIR-limiet in beginsel ook tegen A kan worden ingeroepen, dat neemt echter niet weg dat de schaderegelingsverhouding tussen de verzekeraar en A (als derde benadeelde) moet worden gezien als een eigen rechtsfiguur. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die staan beschreven in artikel 6:2 BW en 6:248 BW, zijn zodoende van toepassing op de verhouding tussen A en de verzekeraar. Partijen zijn volgens het hof dan ook gehouden zich ten opzichte van elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en moeten rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen en verwachtingen.

Wat houdt dit in voor onderhavig geval?

Het hof overweegt dat van een professionele verzekeraar verwacht mag worden dat zij heel zorgvuldig is met de woordkeuze van haar mededelingen aan een derde benadeelde. Aangezien de verzekeraar onomwonden, zonder een enkel voorbehoud te maken, aan A heeft medegedeeld dat zij de schade van A zal vergoeden, is dit een veel ingrijpender mededeling dan het louter erkennen van aansprakelijkheid. A had er dan ook niet op bedacht hoeven zijn dat de limiteringen uit de polisvoorwaarden ervoor zouden zorgen dat de geleden schade geheel door de werkgever zou moeten worden vergoed. Daar komt bij dat de overeengekomen SIR-limiet voor een polis als de onderhavige in de praktijk ongebruikelijk is en de verwachting dat in onderhavig geval een eindregeling tot stand zou komen reƫel was.

 

Het hof komt tot de conclusie dat de verzekeraar, door expliciet te vermelden dat zij de schade zou vergoeden en het daarop gevolgde schaderegelingstraject gedurende een periode van ruim zes jaar, bij A de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij zijn schade van (of via) de verzekeraar vergoed zou krijgen.

 

Kortom: de redelijkheid en billijkheid maken het in onderhavig geval onaanvaardbaar dat de verzekeraar een beroep kan doen op de uitkeringslimiet die zij was overeengekomen met de werkgever.