Op 11 november 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een overzichtsuitspraak gedaan over de toepassing van het relativiteitsvereiste in het omgevingsrecht.

Met deze uitspraak (ECLI:NL:RVS:2020:2706) heeft de Afdeling meer duidelijkheid gegeven over de manier waarop het relativiteitsvereiste wordt toegepast in uitspraken over bijvoorbeeld bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen.

 

De zaak die tot deze uitspraak leidde gaat over een besluit van de raad van de gemeente Amsterdam, waarbij het bestemmingsplan “Twiske Zuid II” is vastgesteld. Dit plan maakt de realisatie van 157 nieuwe woningen mogelijk op twee voormalige bedrijventerreinen in het noorden van Amsterdam. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit, omdat hij vreest dat de toekomstige bewoners van de nieuwe woningen last zullen hebben van geluidhinder en verminderde luchtkwaliteit. Bij een aantal van de beroepsgronden komt het relativiteitsvereiste aan de orde. De Afdeling grijpt deze zaak aan om de rechtspraak over het relativiteitsvereiste op een rijtje te zetten.

 

Het relativiteitsvereiste is neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

 

De wetgever heeft met dit artikel beoogd een zogenoemde strikte relativiteitsregel in het bestuursprocesrecht in te voeren. Op grond daarvan kan een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen. De bestuursrechter moet in deze benadering de vraag welke belangen worden beschermd, niet op het niveau van de regeling als geheel, maar per afzonderlijk voorschrift beantwoorden.

 

In de overzichtsuitspraak wordt achtereenvolgens stilgestaan bij de hoofdlijnen van de rechtspraak over de toepassing van artikel 8:69a Awb, de bedoeling van de wetgever met de introductie van dit artikel en de vraag of toepassing van artikel 8:69a Awb verenigbaar is met normen van internationaal recht. Vervolgens wordt ingegaan op de rechtspraak over het belang waarop appellant zich beroept en het beschermingsbereik van de verschillende voor het omgevingsrecht relevante normen. Eerst worden daarover enige algemene overwegingen gegeven en aansluitend wordt ingegaan op het beschermingsbereik van formele beginselen van behoorlijk bestuur, procedurele normen en materiële beginselen van behoorlijk bestuur. Daarna wordt door de Afdeling aandacht besteed aan de correctie in verband met het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel. Tot besluit wordt ingegaan op het beschermingsbereik van bijzondere omgevingsrechtelijke wetgeving, zoals bijvoorbeeld opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en op het beschermingsbereik van voor het omgevingsrecht relevante internationaal recht.

 

De Afdeling merkt overigens op dat de overzichtsuitspraak een momentopname betreft en geenszins de rechtsontwikkelingen bij de toepassing van artikel 8:69a Awb beoogt te bevriezen.
Omdat in de uitspraak een heel duidelijk overzicht wordt gegeven van de hoofdlijnen met betrekking tot de toepassing van het relativiteitsvereiste in het omgevingsrecht en door de Afdeling uitgebreid wordt ingegaan op de werking van het relativiteitsvereiste in relatie tot de regelgeving met betrekking tot onder andere bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen, is de overzichtsuitspraak van belang voor iedereen die zich in de praktijk met het omgevingsrecht bezig houdt.