Het recht op smartengeld is een hoogstpersoonlijk recht, wat meebrengt dat het smartengeld zo veel mogelijk aan de benadeelde zelf ten goede moet komen en het aan de benadeelde zélf is om te beslissen of hij smartengeld wil vorderen.

De wetgever heeft daarom in artikel 6:95 lid 2 Burgerlijk Wetboek bepaald dat als de benadeelde komt te overlijden, zijn recht op smartengeld niet zonder meer overgaat op zijn erfgenamen. Daarvoor is vereist dat de benadeelde aan de schadeveroorzakende partij heeft medegedeeld aanspraak te willen maken op smartengeld, het zogenoemde ‘mededelingsvereiste’.

 

Overgang van de smartengeldvordering op erfgenamen

Dat het mededelingsvereiste in sommige situaties tot wrange uitkomsten kan leiden, blijkt wel uit twee recente uitspraken van de strafrechter van de rechtbank Limburg van 24 maart 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:2311 en ECLI:NL:RBLIM:2022:2288). Daarin werden twee mannen veroordeeld tot gevangenisstraffen voor het ernstig mishandelen van een buurman. Het slachtoffer heeft als gevolg van de mishandeling 20 dagen in een coma gelegen, waarna hij aan zijn verwondingen is overleden. Namens de erven van het slachtoffer werd een vordering voor smartengeld ingediend van € 20.000,-. De rechtbank verklaarde die vordering niet-ontvankelijk, omdat niet was gebleken dat het slachtoffer aan de dader(s) had medegedeeld aanspraak te willen maken op smartengeld. De rechtbank constateerde dat het slachtoffer die mededeling ook niet zelf heeft kunnen doen doordat hij (tot aan zijn overlijden) in een coma lag, maar dit maakte voor het oordeel niet uit.

 

Aanspraak op schadevergoeding door het slachtoffer

In een situatie als deze is het goed voorstelbaar dat het slachtoffer – was hij nog bij kennis geweest – aanspraak had willen maken op smartengeld ter vergoeding van zijn leed als gevolg van de mishandelingen, ook als die schadevergoeding uiteindelijk niet aan hemzelf ten goede zou zijn gekomen maar aan zijn erfgenamen. Het strikt houden aan het mededelingsvereiste druist in een dergelijk geval in tegen het rechtvaardigheidsgevoel. Dat geldt des te meer nu de daders voordeel trekken uit het feit dat hun opzettelijke mishandeling tot gevolg heeft gehad dat het slachtoffer in een coma terecht is gekomen en aansluitend daaraan is overleden. Hierdoor heeft het slachtoffer immers niet aan het mededelingsvereiste kunnen voldoen of de daders zelf kunnen aanspreken voor het leed dat ze hem hebben aangedaan.

 

Geen toekenning smartengeld, wel vergoeding affectieschade

Daar staat tegenover dat de toekenning van smartengeld op grond van artikel 6:95 Burgerlijk Wetboek bedoeld is ter compensatie of genoegdoening voor het leed van de benadeelde zélf, en niet voor dat van zijn erfgenamen. Bovendien zullen de erfgenamen van een overleden benadeelde doorgaans vallen onder de groep naasten die op grond van artikel 6:108 lid 4 Burgerlijk Wetboek recht hebben op smartengeld ter vergoeding van hun emotionele leed door het overlijden van de benadeelde, zogenoemde affectieschade. Dit was ook het geval in de uitspraken van de rechtbank Limburg, die de vordering van de dochter van het overleden slachtoffer tot vergoeding van affectieschade van € 17.500,- wél toewees.

 

Ondanks voorgaande voelt de uitslag van de uitspraken van de rechtbank Limburg van 24 maart 2022, voor wat betreft de namens de erven van het slachtoffer ingediende vordering tot vergoeding van immateriële schade van het slachtoffer van € 20.000,-, niet bevredigend. De rechtbank oordeelt met de afwijzing van die vordering weliswaar in lijn met de geldende rechtspraak en de bedoeling van de wetgever, maar daarmee wordt weinig tegemoetgekomen aan het algemene rechtvaardigheidsgevoel.