De verjaring van vorderingen tot schadevergoeding is binnen het civiele recht geregeld in art. 3:310 BW.

Deze bepaling kent een relatieve en een absolute verjaringstermijn. Wanneer één van deze twee termijnen is verstreken, is de schadevordering verjaard. De vordering kan dan dus niet meer worden ingeroepen wanneer de aansprakelijke partij zich op de verjaring beroept. De relatieve termijn bedraagt vijf jaar en begint te lopen op het moment waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De absolute verjaringstermijn bedraagt 20 jaar en vangt blijkens het slot van art. 3:310 lid 1 BW aan op het moment van ‘de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt’.

Achtergrond verjaringsbepalingen

Het instituut van de verjaring is ingegeven door het argument van de rechtszekerheid. De gedachte is dat het recht zich na verloop van tijd bij de feiten behoort aan te sluiten. Verjaring geeft rechtszekerheid in het maatschappelijk verkeer en creëert rust. Zonder verjaring zou iemand immers tot in het oneindige kunnen worden geconfronteerd met rechtsvorderingen die zijn gebaseerd op gebeurtenissen die lang geleden hebben plaatsgehad en waarvan de relevante feiten niet of nauwelijks meer kunnen worden vastgesteld. Vooral de absolute verjaring moet dat voorkomen. Deze wordt in beginsel dan ook strikt gehandhaafd.

Uitzonderingen op de absolute verjaring

Met de arresten Van Hese/De Schelde en Rouwhof/Eternit, beide gewezen op 28 april 2000 (NJ 2000/ 430 en 431) is er enige ruimte ontstaan om de absolute verjaringstermijn in uitzonderlijke gevallen te doorbreken. In beide arresten ging het om een slachtoffer dat als gevolg van blootstelling aan asbest in het kader van zijn vroegere werkzaamheden de ziekte mesothelioom, een vorm van kanker, had ontwikkeld en daaraan was overleden. De mesothelioom was pas vastgesteld meer dan 30 jaren nadat het dienstverband met de werkgever waar de blootstelling aan asbest had plaatsgevonden, was geëindigd. Dit betekent dat de verjaringstermijn reeds was verstreken voordat de ziekte zich daadwerkelijk had ontwikkeld. Onder die uitzonderlijke omstandigheden kan een beroep op de absolute verjaring naar het oordeel van de Hoge Raad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.

 

Daarbij achtte de Hoge Raad van belang:

  1. dat onzeker was of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken — in dat geval: de blootstelling aan asbest — inderdaad tot schade — te weten: de ziekte mesothelioom — zal leiden;
  2. die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en
  3. de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

 

Wanneer zich een dergelijk uitzonderlijk geval voordoet zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden nagegaan of toepassing van de verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij dient te worden getoetst aan enkele door de Hoge Raad niet limitatief geformuleerde gezichtspunten.

 

Hiermee is helder dat de rechter bij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing laten van de absolute verjaringstermijn zeer terughoudend moet zijn. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een inbreuk op de absolute verjaringstermijn gerechtvaardigd zijn. En als er sprake is van een uitzonderlijk geval, moet aan de hand van door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten worden nagegaan of er ook daadwerkelijk reden is om de absolute verjaringstermijn opzij te zetten.

Ambtenarenrechter volgt;

ECLI:NL:CRVB:2020:509

Op 28 februari 2020 heeft de hoogste ambtenarenrechter, de Centrale Raad van Beroep, deze terughoudende rechtspraak van de Hoge Raad uitdrukkelijk gevolgd. Het betrof een geval waarin een oud-politieagent de politie als zijn oud-werkgever aansprakelijk had gesteld voor de (rest)schade die hij stelde te lijden vanwege een in het kader van zijn werkzaamheden opgelopen Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). De aansprakelijkstelling had plaatsgevonden bij brief van 23 november 2016. De oud-politieagent was in 1994 uit dienst gegaan. Alle incidenten waaraan de PTSS te wijten was, dateerden dus van voor die tijd. Dat betekent dat de absolute verjaringstermijn van 20 jaar ten tijde van de aansprakelijkstelling reeds was verlopen. De oud-politieagent betoogde echter dat er in zijn geval reden was om een uitzondering te maken op de absolute verjaringstermijn.

 

Dat betoog is in navolging van de rechtbank door de Centrale Raad van Beroep van de hand gewezen. Daarbij acht de Raad van belang dat de betrokken oud-politieagent in 1994 kennis had genomen van een op 15 mei 1992 uitgebracht psychiatrisch rapport, waarin was vermeld dat zich bij hem een werkgerelateerde PTSS had ontwikkeld en dat hij als gevolg daarvan niet meer geschikt is voor politiewerkzaamheden. Onder deze omstandigheden doet zich naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep niet een uitzonderlijk geval voor als bedoeld in het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad in de zaak Van Hese/De Schelde (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635). Daarmee zal de Raad in elk geval bedoelen dat de schade in dit geval niet die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. De schade was immers al ruim voor het verstrijken van de verjaringstermijn ontstaan en ook bekend bij de oud-politieagent. Het argument van de oude-politieagent, dat de inzichten over PTSS rond 1994 nog niet zo ver waren ontwikkeld als nu het geval is, maakt dat volgens de Raad niet anders. Dat is immers niet een omstandigheid die voldoet aan de criteria van de rechtspraak van de Hoge Raad.

 

Hiermee is nog eens bevestigd dat de Centrale Raad van Beroep aansluiting zoekt bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft.