Op een landgoed is een proeverij aanwezig. De minister onttrekt het gedeelte van het landgoed waarop de proeverij is gelegen aan de Natuurschoonwet. In de procedure bij de Rechtbank Gelderland staat de vraag of de proeverij inbreuk maakt op het natuurschoon centraal.

Inbreuk natuurschoon

Eén van de voorwaarden om als NSW landgoed te worden aangemerkt is dat het soort gebruik geen inbreuk mag maken op het natuurschoon. In artikel 4 van het Rangschikkingsbesluit worden een aantal omstandigheden genoemd die in ieder geval worden beschouwd als een inbreuk op het natuurschoon. Artikel 5 van het Rangschikkingsbesluit benoemt omstandigheden die in ieder geval niet worden beschouwd als een zodanige inbreuk. Dit betreft meer opstallen die zijn gebouwd vóór 1 januari 1950 en nadien hun uiterlijke karakter hebben behouden. Andere opstallen worden niet beschouwd als een inbreuk op het natuurschoon indien zij grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of het beheer van de onroerende zaak en die, in geval zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting.

Is de proeverij functioneel voor de instandhouding of het beheer van het landgoed?

De minister stelt zich in deze zaak op het standpunt dat de proeverij niet meer grotendeels functioneel is voor de instandhouding of voor het beheer van het landgoed nu het overwegend bestemd is voor horecadoeleinden. Dat met deze exploitatievorm opbrengsten worden gegenereerd om het onderhoud en het beheer van het landgoed te bekostigen, is slechts een financieel-economische relatie en daarmee onvoldoende direct. De omstandigheden in artikel 4 en 5 van het Rangschikkingsbesluit doen zich niet voor. Omdat de opsomming in deze artikelen niet limitatief is, moet worden beoordeeld of de proeverij inbreuk maakt op het natuurschoon. Voor deze beoordeling wordt een vaste gedragslijn gehanteerd waar, aldus de minister, in dit geval niet aan wordt voldaan.

 

De landgoedeigenaar is van mening dat de proeverij wel grotendeels functioneel is voor de instandhouding van het landgoed. Hij voert onder meer aan dat op het landgoed 160 hoogstamfruitbomen aanwezig zijn. Het fruit en de hiervan vervaardigde spijzen en dranken worden in de proeverij aan de bezoekers van het landgoed aangeboden. De proeverij dient eveneens als een soort bezoekerscentrum. Hiervoor wordt geen vergoeding of entree gevraagd. Er worden dranken en spijzen aangeboden om opbrengsten te genereren om te blijven fungeren als bezoekerscentrum en ter ondersteuning in de instandhouding en beheer van het landgoed.

 

De Rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een opstal slechts functioneel voor de instandhouding of het beheer van de onroerende zaak is, indien er een directe relatie met het gebruik van de desbetreffende opstal bestaat. Naar het oordeel van de Rechtbank is niet gebleken dat die directe relatie er in dit geval is. De proeverij is bijna geheel in gebruik als horeca. Het deel van de proeverij voor verkoop van producten voor het landgoed is klein en de opslag van deze producten is beperkt. De beroepsgrond van de landgoedeigenaar slaagt niet (ECLI:NL:RBGEL:2022:6827).

Vertrouwensbeginsel?

De landgoedeigenaar beroept zich vervolgens op het vertrouwensbeginsel. Ook deze beroepsgrond slaagt niet, omdat de landgoedeigenaar naar het oordeel van de Rechtbank geen enkel bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat gedurende verschillende fysieke terreinbezoeken het vertrouwen is gewekt dat het gebruik en de activiteiten van de proeverij kwalificeren als grotendeels functioneel.

Economische drager?

De landgoedeigenaar betoogt tot slot dat er voldoende ruimte voor maatwerk aanwezig zou moeten zijn om het gebruik van de proeverij en zijn directe relatie met het landgoed passend te achten. Hij beroep zich hierbij op de Nota van Toelichting (NvT) bij het besluit uit 2020 tot wijziging van de NSW. Volgens de NvT zal steeds van geval tot geval moeten worden beoordeeld of economische dragers passend zijn. De Rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft beoordeeld of de proeverij passend is. Het beroep van de landgoedeigenaar is wegens deze onzorgvuldige voorbereiding gegrond.

 

Echter ziet de Rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit tot onttrekking in stand te laten. Dit gelet op het standpunt van de minister dat in dit geval sprake is van een nieuw aangelegd landgoed. Met het beheer en onderhoud zijn zeker kosten gemoeid, maar volgens de minister zijn deze kosten niet te vergelijken met de kosten die de instandhouding van historische gebouwen en een bestaand landschap met een hoge natuurwaarde met zich brengen.