Weer een nieuw arrest van het Hof van Justitie EU over de uitzondering van horizontale samenwerking (arrest 4 juni 2020, C-429/19, ECLI:EU:C:2020:436)

In deze uitspraak geeft het HvJEU enkele handvatten waaraan een samenwerking om onder de uitzondering van een toegestane horizontale samenwerking te kunnen vallen moet voldoen.

 

Het Hof stelt allereerst vast dat van wezenlijk belang is dat alle partijen bij de samenwerkingsovereenkomst gezamenlijk daaraan deelnemen teneinde ervoor te zorgen dat de openbare diensten die zij moeten verlenen daadwerkelijk worden uitgevoerd, en dat deze voorwaarde niet kan worden geacht te zijn vervuld wanneer de enige bijdrage van bepaalde partijen bij de overeenkomst beperkt is tot het simpelweg vergoeden van de kosten. Een kostenvergoeding is dus niet genoeg om van een bijdrage aan de horizontale samenwerking te kunnen spreken. Op zichzelf is dat niets nieuws.

 

Het Hof preciseert vervolgens dat het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen entiteiten in de overheidssector het resultaat moet zijn van een door de bij de overeenkomst betrokken partijen samen genomen initiatief tot samenwerking. De uitwerking van samenwerking tussen entiteiten in de overheidssector heeft immers een dimensie die wijst op een intrinsieke behoefte aan samenwerking, welke dimensie ontbreekt bij de plaatsing van een reguliere overheidsopdracht.

 

Dit veronderstelt verder dat deze instanties gezamenlijk vaststellen wat hun behoeften zijn en hoe aan die behoeften kan worden voldaan. De samenwerking moet berusten op een gemeenschappelijke strategie van de samenwerkingspartners en vereist dat zij hun inspanningen bundelen voor de verstrekking van de openbare diensten.

 

De conclusie uit dit arrest is dat het HvJEU ook hier ‘door constructies heen kijkt’. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op de uitzondering ‘horizontale samenwerking’ moet elke aan de samenwerking deelnemende instantie daadwerkelijk een steentje bijdragen, eerst in de gezamenlijke vaststelling van de (wederzijdse) behoeften, vervolgens in de bepaling van de gemeenschappelijke strategie en vervolgens in het kader van de bundeling van de inspanningen om de openbare diensten te verstrekken.