Mag op grond van artikel 13b van de Opiumwet een onderscheid gemaakt worden tussen woningen die verhuurd worden door woningbouwverenigingen en woningen die door particulieren worden verhuurd?

In een uitspraak van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1147) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de vraag of de burgemeester bij het sluiten van woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet een onderscheid mag maken tussen woningen die verhuurd worden door woningbouwverenigingen en woningen die door particulieren worden verhuurd.

De casus

De burgemeester van Meierijstad heeft bij besluit van 17 juli 2017 een woning van appellant in Veghel voor 6 maanden gesloten wegens de vondst van 14 gram cocaïne, 270 gram hasj en 95 gram hennep. In het gemeentelijk beleid over bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet stond ten tijde van dat besluit dat de sluitingstermijnen bij softdrugs en/of harddrugs niet van toepassing zijn in situaties waarbij de woningbouwvereniging onder meer overgaat tot ontbinding van de betreffende huurovereenkomst.
Appellant is geen woningbouwvereniging, maar een particuliere verhuurder. Kennelijk heeft hij – toen hij bekend werd met de drugshandel in de woning – de huurovereenkomst gelijk ontbonden. Desondanks sluit de burgemeester de woning voor zes maanden. Appellant stelt dat er ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen woningbouwverenigingen en particuliere verhuurders.

Uitspraak van 24 april 2019

De Afdeling heeft in deze zaak al eerder uitspraak gedaan, namelijk op 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1310). In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat de burgemeester in zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom – kort gezegd – het onderscheid tussen woningbouwverenigingen en particuliere verhuurders gerechtvaardigd was.

Nieuwe beslissing op bezwaar

De burgemeester neemt een nieuwe beslissing op bezwaar en verklaart het bezwaar van appellant wederom ongegrond. In het nieuwe besluit licht de burgemeester gemotiveerd toe dat het onderscheid tussen woningbouwverenigingen en particuliere verhuurders is gebaseerd op een afweging tussen de belangen die zijn gediend met een rechtvaardige en sociale verdeling van woningen (oftewel: de volkshuisvesting) en de belangen die worden gediend met artikel 13b van de Opiumwet. Bij het onderscheid in het beleid speelt volgens de burgemeester onder meer mee dat:

  • De wachttijd voor een sociale huurwoning in Meierijstad in 2016 gemiddeld 5,5 tot 7 jaar was.
  • Het beroep op sociale huurwoningen zal toenemen door de achterstand in bouwproductie en de taakstelling die het college heeft bij de huisvesting van statushouders.
  • Daarnaast is gebleken dat als gevolg van de transitie in het sociale domein steeds meer mensen afhankelijk zijn van huisvesting door woningbouwverenigingen.
  • Woningbouwverenigingen een bijzondere en wettelijke taak hebben op het gebied van volkshuisvesting die in verscheidene regelingen is gewaarborgd.
  • Woningbouwverenigingen een transparante procedure hanteren voor woningtoewijzing en een adequate administratie voeren.
  • Particuliere verhuurders zijn niet aan deze regels gebonden en hebben doorgaans een commercieel motief bij de verhuur.

Appellant vindt nog steeds dat het onderscheid onvoldoende gemotiveerd is en gaat ook tegen het nieuwe besluit in beroep bij de Afdeling.

Afdeling: onderscheid geoorloofd

De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 29 april 2020 dat het onderscheid wel voldoende is gemotiveerd. In de afweging om al dan niet tot sluiting van een woning over te gaan, hoeven niet alleen belangen te worden betrokken die gediend zijn bij het zichtbaar optreden tegen drugshandel. Dit belang mag volgens de Afdeling worden afgewogen tegen andere belangen, zoals in dit geval het belang bij de volkshuisvesting.
De burgemeester mocht in het nieuwe besluit betekenis toekennen aan de wettelijke waarborgen die gelden voor woningcorporaties en het transparante toewijzingsbeleid. Anders dan particuliere verhuurders mogen zij niet elk willekeurig persoon huisvesten. Aannemelijk is ook dat lange wachttijden bestaan en dat steeds meer mensen een urgent woonprobleem hebben, waardoor het belangrijk is dat woningen weer snel vrijkomen om de doorstroom in de sociale huursector te kunnen bevorderen en de specifieke doelgroepen te kunnen huisvesten. Particuliere verhuurders hebben niet een dergelijke plicht en zijn ook in die zin dus niet gelijk te stellen met een woningbouwvereniging.

 

Aannemelijk is verder dat particuliere verhuurders doorgaans een voorkeur hebben voor andere doelgroepen en dat zij ook op een andere manier tot verdeling van woonruimte zullen overgaan omdat zij doorgaans een commercieel motief zullen hebben.

Daarmee heeft de burgemeester afdoende gemotiveerd dat particuliere verhuurders niet geacht kunnen worden in dezelfde mate het belang van de volkshuisvesting te dienen als woningbouwcorporaties.

Daarmee is eveneens inzichtelijk waarom in het geval van particuliere verhuur het belang van het zichtbaar optreden tegen drugshandel zwaarder weegt dan bij verhuur door woningbouwcorporaties. Het beleid waarin dit onderscheid is gemaakt is dan ook niet onrechtmatig.

Conclusie

Gemeenten mogen in hun damoclesbeleid onderscheid maken tussen verschillende typen verhuurders, mits ze dat onderscheid goed motiveren in hun beleid en besluiten. Indien het beleid goed onderbouwd is, zullen ook de besluiten die op grond van dit beleid genomen worden eenvoudiger standhouden bij de bestuursrechter.