In de uitspraak van 23 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2501) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de voorzieningenrechter’) expliciet in het midden gelaten of sprake is van een niet ontvankelijk beroep, omdat geen zienswijze was ingediend.

Dat is gemotiveerd met een verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Bobek van 2 juli 2020, waarin geconcludeerd wordt dat de personenfuik van artikel 6:13 Awb niet verenigbaar is met het verdrag van Aarhus en het Europees recht. Na een korte bespreking van de uitspraak en de conclusie sluiten wij af met een advies over het inrichten van uw processtukken.

Wat speelde er in de uitspraak van 23 oktober 2020?

Bij besluit van 2 maart 2020 heeft de gemeenteraad van de gemeente Heilo (hierna: de raad) het bestemmingsplan ‘Zandzoom 2019’ en het daarbij behorende exploitatieplan “Zandzoom 2019” vastgesteld. Het plan maakt de ontwikkeling van maximaal 1.280 woningen mogelijk in het gebied Zandzoom. Tegen dit besluit is onder meer door de verzoeker van de voorlopige voorziening beroep ingesteld.

 

Omdat verzoeker heeft nagelaten een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbestemmingsplan en het ontwerp exploitatieplan , stelde de raad zich op het standpunt dat het beroep van verzoeker overeenkomstig artikel 6:13 Awb om die reden niet-ontvankelijk is en het verzoek om een voorlopige voorziening daarom moet worden afgewezen.

 

De voorzieningenrechter gaat echter niet inhoudelijk in op het betoog van de raad. De voorzieningenrechter laat de ontvankelijkheid van het beroep van de verzoeker ‘in het midden’. Daarbij verwijst zij naar de conclusie van 2 juli 2020 van A-G Bobek over het Verdrag van Aarhus en het Nederlandse bestuursprocesrecht.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt in dit geval afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.

Conclusie Advocaat-Generaal Bobek

Op 2 juli 2020 heeft Advocaat-Generaal Bobek (hierna: de A-G) een conclusie uitgebracht naar aanleiding van prejudiciële vragen die de Rechtbank Limburg aan het Europees Hof van Justitie had gesteld. Het ging om een zaak waarin een omgevingsvergunning werd verleend voor een milieuactiviteit; het realiseren van onder andere een nieuwe stal voor 855 zeugen. De A-G concludeert dat de personenfuik van artikel 6:13 Awb in strijd is met het Verdrag van Aarhus (hierna: ‘het Verdrag’) waarin het recht op toegang tot een rechter in milieuaangelegenheden is vastgelegd.

 

Volgens de A-G verzet onder andere artikel 9 lid 2 van het Verdrag zich tegen het stellen van voorwaarden in het nationale recht die het recht op toegang tot de rechter voor belanghebbenden afhankelijk stellen van eerdere deelname aan procedures. Het op grond van artikel 6:13 Awb ‘buitensluiten’ van belanghebbenden die geen zienswijze hebben gegeven, is volgens de A-G in strijd met het recht op toegang tot de rechter dat in artikel 9 lid 2 van het Verdrag is gewaarborgd.

 

De personenfuik van artikel 6:13 Awb leidt volgens de A-G namelijk tot het niet-toegestane gevolg dat de bestuurlijke en de gerechtelijke fase in feite één pakket worden: de toegang tot de tweede fase is afhankelijk van de deelname aan de eerste fase.

Wat betekent deze uitspraak voor de praktijk?

Indien het Hof de conclusie van de A-G volgt, heeft dat grote gevolgen voor zaken waarbij mogelijke aanzienlijke milieugevolgen spelen, zoals een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit of een bestemmingsplan. Aan belanghebbenden kan dan immers niet langer op grond van artikel 6:13 van de Awb de toegang tot de bestuursrechter worden ontzegd met als reden dat de zienswijze in de bestuurlijke fase ontbrak.

 

Gelet op het feit dat het Hof veelal de conclusie van de A-G volgt, adviseren wij verwerende bestuursorganen en derde belanghebbenden in hun processtukken voormelde zaken hierop alvast voor te sorteren. Daarbij adviseren wij om naast een beroep op artikel 6:13 van de Awb (procedureel verweer), ook inhoudelijk in te gaan op de aangevoerde beroepsgronden (materieel verweer).