Er gelden strenge eisen voor inbezitneming van publieke grond. Wat speelt er?

In 2016 oordeelde het gerechtshof ’s-Hertogenbosch al meermaals dat strenge eisen gelden voor inbezitneming van publieke grond (o.a. bij arresten van 11 en 18 oktober en 22 november: ECLI:NL:GHSHE:2016:4559, 4676, 4677, 4679 en 5202). In een recent arrest van 24 maart 2020 lijkt het hof de eisen nog verder aan te scherpen. Uit het vervangen van gemeentebeplanting door andere beplanting en het onderhouden daarvan kan volgens het hof niet snel inbezitneming worden afgeleid. Ook niet als de nieuwe beplanting uitgroeit tot een manshoge, ondoordringbare en ondoorzichtige haag.

Achtergrond

Twee bewoners van een woning in de gemeente Etten-Leur gebruiken een strook gemeentegrond grenzend aan hun achtertuin. Meer dan twintig jaar geleden plantten de rechtsvoorgangers van de bewoners een laurierhaag op de strook grond. In 2016 schreef de gemeente de bewoners aan om het grondgebruik te regelen. Zij schetste hiertoe de volgende mogelijkheden: 1) aankoop van de grond, 2) eigendomsverkrijging door verjaring en 3) teruggave van de grond aan de gemeente. De bewoners beriepen zich op eigendomsverkrijging door verjaring. Partijen kwamen niet tot een oplossing, waarna de bewoners de gemeente dagvaarden.

 

Eerste aanleg: eigendomsverkrijging door verjaring

De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde bij vonnis van 11 juli 2018 dat de bewoners door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. De gemeente moest daarom medewerking verlenen aan de kadastrale inschrijving van de eigendomsovergang. Tegen dit vonnis stelde de gemeente hoger beroep in.

Vernietiging van het vonnis in hoger beroep: geen sprake van verjaring

In hoger beroep vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank. Waar de rechtbank oordeelde dat de manshoge, ondoordringbare en ondoorzichtige haag voldoende is om bezit aan te nemen, oordeelde het hof anders. Zij zet daartoe eerst de algemene regels omtrent eigendomsverkrijging door verjaring uiteen:

‘6.16. In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit verjaart, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na twintig jaren (artikel 3:306 BW). Degene die zich op verjaring beroept, dient op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid, het goed te bezitten.

6.17. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 BW en volgende. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiteerlijke feiten (artikel 3:108 BW). Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Dit is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvattingen brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen. Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 en HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826).’

 

Hoewel genoegzaam is gebleken dat de oorspronkelijke gemeentebeplanting ruim twintig jaar geleden door de toenmalige bewoners is vervangen door laurierstruiken die nu een ondoordringbare haag vormen, beschouwt het hof dit niet als inbezitneming van de strook grond.

 

Van belang daarbij acht het hof onder meer dat het niet ongebruikelijk is dat bewoners dergelijke stroken grond voor eigen nut gebruiken en onderhouden. Vaak wordt dit door gemeentes gedoogd. Dat betekent echter niet dat sprake is van enige ondubbelzinnige blijk van pretentie van bewoners om de strook grond voor zichzelf te houden en zich deze toe te eigenen. Het feit dat de strook grond door de aangebrachte beplanting niet meer zomaar voor iedereen toegankelijk is en dat de beplanting is uitgegroeid tot een manshoge, ondoordringbare en ondoorzichtige haag, maakt dit niet anders. Dit zou immers ook zo zijn geweest als de gemeente de haag daar zelf had geplant.

 

Ook het gegeven dat de bewoners bij de aankoop van de woning in 2001 op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de haag aannamen dat deze bij hun tuin behoorde, leidt niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat voor de kopers een afscheiding of groenstrook bij de eigen tuin lijkt te horen is niet relevant. Bij de vraag of sprake is van inbezitneming gaat het om hoe de eigenaar van de grond – de gemeente in dit geval – de feitelijke situatie heeft moeten begrijpen. Het laten ontstaan of voortduren van een onduidelijke situatie is onvoldoende om te kunnen spreken van inbezitneming. Dat de gemeente met beide buren in 2000 een gebruiksovereenkomst heeft gesloten maakt dit volgens het hof niet anders.

Commentaar

Hoewel de Hoge Raad niet heeft bepaald dat gebruik van publieke grond anders moet worden beoordeeld, is het hof duidelijk: inbezitneming van publieke grond is niet snel aan de orde. Het vervangen van gemeentegroen door nieuwe beplanting en het onderhouden ervan leidt niet tot inbezitneming van de strook grond. Zelfs niet als de beplanting uitgroeit tot een ondoordringbare hoge haag. Een nuancering is overigens wel dat het in deze casus ‘slechts’ lijkt te gaan om de smalle strook gemeentegrond waarop de laurierhaag staat. In het geval een brede strook gemeentegrond bij de tuin is betrokken, als zodanig is ingericht én is afgebakend middels een ondoordringbare haag, dan zou het oordeel van het hof mogelijk anders kunnen luiden. Desalniettemin blijft uitgangspunt dat strenge eisen gelden voor inbezitneming van (publieke) grond.