In het arrest van het Hof van Justitie EU van 30 januari 2018 heeft het Hof bepaald dat een voorschrift, waarbij niet-volumineuze detailhandel in een geografische zone buiten het stadscentrum (van in dit geval: Appingedam) wordt verboden, een eis is als bedoeld in artikel 15 lid 2 van de Dienstenrichtlijn.

Het voorschrift, waarbij dus in een bepaald gebied vormen van detailhandel worden verboden, is een territoriale beperking als bedoeld in artikel 15 lid 2 onder a van de Dienstenrichtlijn.
Een dergelijk voorschrift/een dergelijke eis is (anders dan de in artikel 14 van de Dienstenrichtlijn genoemde eisen) niet direct verboden, maar een dergelijke eis is wel aan evaluatie onderworpen, in die zin dat moet worden getoetst of deze eis voldoet aan de in artikel 15 lid 3 van de Dienstenrichtlijn gestelde voorwaarden van:

  1. non-discriminatie (kort gezegd: het voorschrift/de eis moet gelden voor een ieder, ongeacht zijn nationaliteit);
  2. noodzakelijkheid (dat wil zeggen: gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang);
  3. evenredigheid (dat wil zeggen: dat de eis geschikt moet zijn om een nagestreefd doel te bereiken en dat de eis niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken en het doel niet met andere minder beperkende maatregelen kan worden bereikt).

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 juni 2018 inzake Appingedam
(ECLI:NL:RVS:2018:2062) was volgens de Afdeling nog niet duidelijk of het vastgestelde bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarde van evenredigheid. Volgens de Afdeling dient de gemeente Appingedam de effectiviteit van de in beroep voor liggende brancheringsmaatregel (het verbieden van andere vormen van detailhandel dan volumineuze detailhandel op het Woonplein) te onderbouwen aan de hand van een analyse met specifieke gegevens. Nu de gemeente dit in de casus Appingedam nog niet had gedaan, ontbreekt er volgens de Afdeling een analyse van de geschiktheid van de door de gemeente genomen brancheringsmaatsregel en ontbreken specifieke gegevens ter onderbouwing van het betoog over de geschiktheid van de getroffen brancheringsmaatregel. Daarom kon nog niet worden uitgemaakt of aan de voorwaarden van evenredigheid uit artikel 15 lid 3 Dienstenrichtlijn is voldaan.

De casus van de fietsenwinkel in Tilburg

In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3471) ligt niet een net vastgesteld bestemmingsplan in beroep voor, maar gaat het om een bestaand (onherroepelijk) bestemmingsplan, waarbij de aanvrager om een omgevingsvergunning stelt dat bepaalde planregels onverbindend zijn c.q. buiten toepassing moeten worden gelaten.

Waar gaat de casus over? International Bike Group wil een filiaal van Fietsenwinkel.nl realiseren op een locatie in Tilburg. Volgens het vigerende bestemmingsplan rust op de betreffende locatie de bestemming “Gemengd – Grootschalig” met de functieaanduiding “detailhandel perifeer”. In het besluit op bezwaar heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg de aangevraagde omgevingsvergunning (voor de realisering van de fietsenwinkel) geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.

Met het hiervoor bedoelde arrest van HvJ EU en de uitspraak van de Afdeling inzake Appingedam in de hand  betoogt International Bike Group dat de planregels, die uitsluitend perifere detailhandel op de betreffende locatie toestaan, in strijd zijn met artikel 15 lid 3 Dienstenrichtlijn. Die planregels moeten daarom volgende International Bike Group onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten. Volgens International Bike Group heeft de gemeente niet of onvoldoende gemotiveerd dat de brancheringsregeling geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Met andere woorden, International Bike Group stelt dat de betreffende planregels in strijd zijn met de voorwaarde van evenredigheid.

In r.o. 4.2 van de uitspraak van 24 oktober 2018 zegt de Afdeling hierover het volgende:
“Anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak van 20 juni 2018 (casus Appingedam), is in dit geding geen besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan aan de orde, maar een besluit van het college tot weigering van een omgevingsvergunning om van een vastgesteld bestemmingsplan af te wijken. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waaraan de aanvraag om omgevingsvergunning is getoetst, is onherroepelijk. Het ligt in deze situatie op de weg van International Bike Group om nader te onderbouwen waarom de in de planregels neergelegde eisen over perifere detailhandel in strijd zijn met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn. Aangezien International Bike Group slechts heeft gesteld dat het bestuursorgaan onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in de planregels neergelegde eisen over perifere detailhandel geschikt zijn om het beoogde doel te bewerkstelligen, heeft zij haar betoog over strijd met de Dienstenrichtlijn onvoldoende geconcretiseerd. De Afdeling ziet in het aangevoerde daarom geen aanleiding om artikel 1.56 en artikel 9, lid 9.1.1 en lid 9.1.2, van de planregels onverbindend te achten.”

Conclusie

Uit de uitspraak van 24 oktober 2018 in combinatie met de uitspraak van 20 juni 2018 kan dus de volgende conclusie worden getrokken:

  • als het gaat om een al bestaand (vigerend en onherroepelijk) bestemmingsplan, waarbij een aanvrager om een omgevingsvergunning betoogt dat een in de planregels opgenomen brancheringsmaatregel niet voldoet aan één of meer voorwaarden van artikel 15 lid 3 Dienstenrichtlijn, moet deze aanvrager onderbouwen waarom dat zo is. De “bewijslast” van strijdigheid met de voorwaarden van artikel 15 lid 3 Dienstenrichtlijn ligt dus bij de aanvrager. Een enkele stelling van strijdigheid is onvoldoende; de aanvrager zal gemotiveerd moeten onderbouwen waarom er sprake is van strijdigheid;
  • als het gaat om een vastgesteld bestemmingsplan, waartegen beroep is ingesteld, ligt de “bewijslast” dat een in de planregels opgenomen brancheringsmaatsregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 15 lid 3 Dienstenrichtlijn primair bij het bestuursorgaan, derhalve de gemeenteraad als het gaat  om het vaststellen van het bestemmingsplan.

Kortom: als je iets wil met de Dienstenrichtlijn in het kader van een bestaand (vigerend en onherroepelijk) bestemmingsplan, zal je dus meer moeten doen dan enkel stellen dat je niet kunt zien of een in de planregels opgenomen brancheringsmaatregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 15 lid 3 Dienstenrichtlijn. Je zal dan concreet moeten onderbouwen waarom er sprake is van strijdigheid met één of meer van deze voorwaarden.

Meer informatie

Neem voor meer informatie contact op met Jan Hein Meijer, E: janhein.meijer@nysingh.nl | T: 088 752 02 46 | M: 06 51 26 18 80.

En benieuwd naar het voorgaande artikel? Deze leest u hier.