Wanneer zorgaanbieders of hulpverleners te maken krijgen met politie en/of justitie, lijken hulpverleners sneller geneigd te zijn om hun beroepsgeheim te doorbreken. Een vordering van de officier van justitie, waar de rechter-commissaris ook al een machtiging voor heeft afgegeven, leidt er vaak toe dat zorginstellingen of hulpverleners de gegevens verstrekken. Ten onrechte, want ook in het strafrechtelijk kader geldt het beroepsgeheim onverkort en hebben hulpverleners een verschoningsrecht

Het Openbaar Ministerie (“OM”) heeft met het oog op waarheidsvinding omtrent een verdenking van een gepleegd misdrijf de mogelijkheid om (gevoelige) gegevens te vorderen op grond van artikel 126nc e.v. Wetboek van Strafvordering (“Sv”). Die vorderingen richten zich steeds vaker tot zorgaanbieders en/of hulpverleners, waarbij – begrijpelijkerwijs – de vraag rijst hoe daarmee om te gaan gelet op het beroepsgeheim en het verschoningsrecht. In dit blog zullen wij bespreken hoe deze twee leerstukken zich tot elkaar verhouden.

 

De aanleiding voor dit blog is een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, waarin de vraag centraal stond of en wanneer het beroepsgeheim van hulpverleners doorbroken kan worden ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek en waarbij een vordering tot het verstrekken van gevoelige gegevens op grond van artikel 126nf Sv was verleend.


Beroepsgeheim en verschoningsrecht versus vorderingen vanuit het OM
Hulpverleners hebben met betrekking tot hun (ex-)patiënten/cliënten een geheimhoudingsplicht op grond van onder meer artikel 7:457 BW en artikel 88 Wet BIG. Het gaat om geheimhouding ten opzichte van al hetgeen de hulpverlener bij de uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd of te zijner kennis is gekomen, dan wel waarvan de hulpverlener het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Het gaat daarbij ook al om het enkele gegeven dat iemand patiënt of cliënt is van een zorgaanbieder. Hulpverleners hebben het recht om zich te verschonen ten opzichte van rechters, rechter-commissarissen, de officier van justitie en politie (art. 218 Sv). Dit recht houdt in dat mag worden geweigerd om antwoord te geven op vragen of een (getuigen)verklaring af te leggen, voor zover hierdoor de geheimhoudingsplicht zou worden geschonden. Hulpverleners beschikken dus niet alleen over een van het medisch beroepsgeheim afgeleid verschoningsrecht, maar zij zijn ook gebonden aan een geheimhoudingsplicht waarvan schending strafbaar is gesteld in artikel 272 Sr.

 

Het OM heeft een aantal rechtsmiddelen waarmee zij afgifte van (gevoelige) gegevens kan vorderen. Artikel 126nf Sv omvat het vorderingsrecht met betrekking tot gevoelige gegevens, zoals medische gegevens. Hierbij is naast een verdenking van een misdrijf in de zin van artikel 67 lid 1 Sv (waaronder levensdelicten) vereist dat dit misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en dat het belang van het onderzoek de gegevens dringend vordert. Voor deze vordering is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris nodig.

 

In de bepalingen omtrent het vorderen van gegevens (art. 126nc. e.v. Sv) wordt steeds verwezen naar het verschoningsrecht (artikel 96 lid 3 Sv). Het maatschappelijk belang van waarheidsvinding moet in beginsel wijken voor het maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan een hulpverleners is toevertrouwd, om bijstand en advies tot een hulpverlener moet kunnen wenden. Dit om te voorkomen dat wegens gebrek aan vertrouwen er geen hulp van een hulpverlener meer wordt ingeroepen, waardoor niet alleen de gezondheid van een individu benadeeld kan worden, maar ook de samenleving (ernstige) schade kan ondervinden.

 

Indien er (gevoelige) gegevens in beslag worden genomen door het OM, dan kan een zorgaanbieder en/of hulpverlener daartegen bezwaar maken en beklag indienen (art. 98 lid 2 en 552a Sv). Wij raden aan om dat in beginsel te doen, alleen al omdat het beroepsgeheim en het achterliggende maatschappelijke belang dat ermee gediend wordt, hoog in het vaandel staat. Bovendien kleven er tuchtrechtelijke- en strafrechtelijke risico’s aan een onterechte doorbreking van het beroepsgeheim (art. 88 Wet BIG en art. 272 Sr).

 

Het verschoningsrecht is echter niet absoluut. Alleen indien er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die tot gevolg hebben dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren, geldt dat het beroepsgeheim en het verschoningsrecht terzijde kan worden geschoven. Daarbij worden doorgaans door rechters de volgende factoren in aanmerking genomen, zoals de aard, omvang en context van de gevorderde gegevens, het belang en de ernst van de strafzaak, proportionaliteit en subsidiariteit en het belang van de gevorderde gegevens (zie bv.HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6088). In het kader van subsidiariteit geldt dat alle mogelijke andere middelen moeten zijn ingezet om de waarheid op andere wijze te achterhalen en bovendien mag gelet op het proportionaliteitsbeginsel niet meer informatie wordt verstrekt dan noodzakelijk. Het geschil dat hierna wordt besproken is een goede illustratie van hoe deze afweging kan uitpakken.


De feiten in deze zaak

In de zaak van de Rechtbank Noord-Holland ging het om een strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot een ex-patiënt (de verdachte) van een GGZ-instelling, klaagster in de procedure. Deze ex-patiënt werd verdacht van het voortijdig beëindigen van levens van twintig COVID-patiënten in het ziekenhuis waar de verdachte destijds werkzaam was. Het OM vorderde een aantal gevoelige gegevens van de GGZ-instelling, waaronder gespreksverslagen, aantekeningen en andere vormen van vastgelegde communicatie. De GGZ-instelling voldeed daar niet aan, diende hiertegen bezwaar in en verwees naar haar medisch beroepsgeheim en verschoningsrecht. De rechter-commissaris verklaarde het bezwaar ongegrond, waarmee een bevel tot afgifte van de gegevens werd afgegeven. Naar aanleiding daarvan diende de GGZ-instelling een klaagschrift in op grond van artikel 552a Sv.

 

De GGZ-instelling bracht naar voren dat geen sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden die tot gevolg hadden dat het belang van de waarheidsvinding moest prevaleren boven het verschoningsrecht. Relevant in dit kader is dat de GGZ-instelling in een eerder stadium het beroepsgeheim al (beperkt) had doorbroken door een brief te sturen aan het betreffende ziekenhuis over de uitlatingen die de ex-patiënt aan haar medewerkers had gedaan over het beëindigen van de levens, en door het afleggen van getuigenverklaringen door behandelaren tegenover de politie. De GGZ-instelling stelde dat zij niet beschikte over informatie die van doorslaggevende betekenis zou zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Door nog meer aanvullende gegevens te verstrekken zou het beroepsgeheim nog verder doorbroken worden, hetgeen de GGZ-instelling disproportioneel achtte.

 

Het OM meende dat het hier ging om dusdanig uitzonderlijke omstandigheden dat een uitzondering diende te worden gemaakt. Het zou gaan om zeer ernstige strafbare feiten en een ernstig geschokte rechtsorde. De ernstige verdenking van de verdachte is ontstaan door uitlatingen aan het zorgpersoneel van de GGZ-instelling. Nu verdachte dit had betwist, zou de gevorderde informatie volgens het OM van cruciaal belang zijn om vast te kunnen stellen wat de verdachte in die gesprekken bij de zorgverleners en in communicatie naar aanleiding van die gesprekken precies had verteld, welke bewoordingen daarbij zijn gebruikt en of de uitlatingen inderdaad op andere wijze kunnen worden geïnterpreteerd. De gegevens zouden volgens het OM niet op een andere manier zijn te verkrijgen.

 

Wat vond de rechtbank?
De rechtbank stelde de GGZ-instelling in het gelijk en achtte het beklag gegrond. Hoewel de verdenking volgens de rechtbank ziet op zeer ernstige strafbare feiten, kwam de rechtbank tot de conclusie dat de gevorderde gegevens naar hun aard en omvang bekeken, niet strikt noodzakelijk waren voor het aan het licht brengen van de waarheid. Er was al tweemaal sprake geweest van een schending van de geheimhoudingsplicht, wat had geleid tot aangifte tegen de verdachte. Daarmee heeft de officier van justitie al beschikking gekregen over de informatie, namelijk wat de verdachte had verklaard aan de GGZ-instelling en haar medewerkers. Ook bleek dat het OM al op een andere manier aan het opgevraagde verslag was gekomen. Al met al kwam de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake was van een dusdanige uitzonderingssituatie dat de waarheidsvinding diende te prevaleren boven het verschoningsrecht. Hierbij speelde het feit dat het OM al personeel van de GGZ-instelling had gehoord en dat het OM de informatie via andere kanalen had weten te bemachtigen, een grote rol.

 

De gevorderde gegevens die de GGZ-instelling in een verzegelde enveloppe had overgelegd aan de rechter-commissaris, werden als gevolg hiervan ongeopend teruggegeven.


Betekenis voor de praktijk
De uitspraak bevestigt dat hulpverleners slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden zijn het beroepsgeheim te doorbreken in het belang van de waarheidsvinding. Het gaat dan met name om procedures waarin sprake is van verdenking van zeer ernstige strafbare feiten, zoals levensdelicten of seksuele misdrijven (zie bv. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1913 en HR 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1324). Van een vermoeden van een ernstig strafbaar feit was in dit geval weliswaar sprake, maar daarnaast moet worden getoetst aan proportionaliteit en subsidiariteit. Daar was in dit geval niet aan voldaan. De uitspraak maakt duidelijk dat het gaat om een strenge toets, namelijk of de gevorderde gegevens ‘naar hun aard en omvang bekeken strikt noodzakelijk zijn voor het aan het licht brengen van de waarheid’.

 

Ons advies aan zorgaanbieders en hulpverleners die geconfronteerd worden met vorderingen vanuit het OM omtrent het verstrekken van gegevens, is om altijd zeer bewust te zijn van het beroepsgeheim en het verschoningsrecht en het belang dat daarmee wordt gediend. De praktijk leert dat het maken van bezwaar tegen de vordering en zonodig ook beklag in te dienen, vaak effect heeft. Het is vervolgens aan de rechter om te toetsen of er sprake is van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden waardoor waarheidsvinding toch dient te prevaleren. De jurisprudentie leert ons dat dit nog niet zo snel het geval is. Laat u zich dus niet te snel intimideren door vorderingen van het OM en maak een zorgvuldige afweging of het beroepsgeheim ten behoeve van de waarheidsvinding moet worden doorbroken.

 

Heeft u vragen over het beroepsgeheim, vorderingen vanuit het OM of heeft u bijstand nodig bij het opstellen van bezwaar- of klaagschriften in dit verband? Neemt u dan contact op met de experts van de Marktgroep Zorg van Nysingh.