Op 4 juni 2021 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over het verzekeringsrechtelijk causaal verband, nadat ook in april 2021 over dit onderwerp een arrest is gewezen. Een derde uitspraak hierover, waarin reeds door A-G Hartlief is geconcludeerd, wordt nog verwacht. In alle drie deze gevallen staat de vraag centraal welke causaliteitsleer moet worden toegepast, bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van schade die onder een verzekering is gedekt.

Casco-compleet verzekering

Het onderhavige arrest gaat over een casco-compleet verzekering, die door een besloten vennootschap bij ASR is afgesloten voor een tweedehands auto. Onder de verzekering wordt dekking geboden voor (onder meer) brand en diefstal. Dekking voor diefstal wordt alleen geboden als de auto is voorzien van een alarmsysteem van een bepaalde klasse. In de verzekeringsvoorwaarden is bepaald, dat het alarmsysteem aan moet staan als de verzekerde de auto verlaat. ASR heeft in de geldende polisvoorwaarden opgenomen dat zij het recht heeft de schade niet te vergoeden als na diefstal (of verdwijning van de auto op andere wijze) blijkt dat de verzekerde zich niet aan deze verplichtingen heeft gehouden.

Diefstal en brand auto

De auto wordt in 2011 bij Parijs gestolen. Een half jaar later wordt de auto uitgebrand teruggevonden in België. Vast staat dat de auto niet met het vereiste alarmsysteem was uitgerust. In plaats van met het door ASR vereiste alarmsysteem klasse 3 alarm was de auto uitgerust met een klasse 1 alarmsysteem. ASR wijst dekking af omdat de auto niet met het overeengekomen alarmsysteem was uitgerust.

 

De verzekerde vordert een verklaring voor recht dat de schade gedekt is, en de veroordeling van ASR om over te gaan tot afwikkeling van de geleden schade overeenkomstig de polisvoorwaarden.

 

Overweging van het hof over de dekking van de verzekering

De rechtbank wijst de vorderingen van de verzekerde af, maar het hof vernietigt het vonnis. Het hof oordeelt allereerst dat ASR geen dekking behoeft te bieden voor de schade door diefstal. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak overweegt het hof dat het ASR vrij staat de grenzen te omschrijven waarbinnen zij bereid is dekking te verlenen. Het beroep van de verzekerde op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid slaagt niet en is overigens ook onvoldoende onderbouwd.

 

De vraag is vervolgens of dekking moet worden geboden voor de schade door brand. Voor beantwoording van die vraag moet allereerst worden bezien of de verzekerde na de diefstal een verzekerbaar belang heeft behouden. In de toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat de verzekering direct eindigt “zodra u geen belang meer hebt bij een verzekerde zaak en u de feitelijke macht daarover verliest”. Het hof overweegt dat de verzekerde, hoewel zij de feitelijke macht over de auto had verloren, belang had gehouden bij de auto, de waarde ervan en de mogelijkheid om deze terug te krijgen. Aldus had de verzekerde volgens het hof nog steeds een verzekerbaar belang. Volgens het hof is er geen reden aan te nemen dat ASR de verzekering na de diefstal had opgezegd of opgeschort.

 

Het hof overweegt dat toen de auto werd teruggevonden, zich twee evenementen hadden voorgedaan; de diefstal en de brand. De diefstaloorzaak is van dekking uitgesloten, maar de brand op zichzelf niet. De brand vond plaats tijdens de looptijd van de verzekering en vormt een gedekte gebeurtenis, aldus het hof. De verzekerde hoefde in redelijkheid niet te verwachten dat de alarmklasseclausule ook wilde betrekken op de, naast diefstal nevengeschikt opgenomen, categorie van (onder meer) brand.

Dominant cause-leer

ASR bepleit toepassing van de zogenoemde dominant cause–leer: volgens ASR is alleen de diefstal de rechtens relevante oorzaak van de schade en is de brand daarop terug te voeren. Aan de opvolgende brand komt in haar optiek geen zelfstandige betekenis meer toe. In dit verband verwijst ASR naar de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’, in de begripsomschrijvingen van de polis, te weten ‘een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, waardoor schade ontstaat. Het hof overweegt echter dat in dit geval alleen een volgordeverband tussen de diefstal en de brand bestaat; van meer is niet gebleken. Het is vooral niet bekend wanneer en waardoor de auto in brand is geraakt en of er een causaal verband is tussen de diefstal en de brand.

 

Dit betekent volgens het hof in dit specifieke geval niet, ook niet wanneer zou worden uitgegaan van de dominant cause-leer, dat de schade als gevolg van de diefstal als dominant cause moet worden beschouwd. De polisvoorwaarden bieden voor dit geval van polycausaliteit geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg, aldus het hof. Het hof overweegt dat als ASR op een geval als dit de dominant cause-leer had willen toepassen, het op haar weg had gelegen om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen.

 

Het hof overweegt verder dat de niet gedekte diefstal voor de verzekerde heeft geleid tot het verlies van de feitelijke macht, de gebruikswaarde en gaandeweg ook van de vermogenswaarde van de auto. De wel gedekte brand heeft onmiddellijk geleid tot zaaks- en vermogensschade. De uiteindelijke schade is een gevolg van beide factoren, maar onduidelijk is wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage is geweest. De schade is mede een gevolg van een niet gedekte diefstal. Deze  omstandigheid kan in de verhouding tot ASR aan de verzekerde als benadeelde worden toegerekend. De vergoedingsplicht van ASR wegens de brandschade wordt daarom door het hof proportioneel verminderd. Daarbij overweegt het hof dat bij gebreke van feitelijke informatie als uitgangspunt een verdeling van 50-50 voor de hand ligt. Maar er kan ook niet zomaar worden voorbijgegaan aan het ervaringsgegeven dat een dief en zijn opvolgers in de regel minder zorg hebben voor de gestolen auto, aldus het hof. Zo komt een percentage van 70% voor diefstal het hof rechtvaardig voor. Het hof komt op die basis tot een veroordeling van ASR om 30% van de gedekte brandschade aan de verzekerde te vergoeden.

Oordeel van het hof

Het hof vernietigt dus het vonnis en verklaart voor recht dat de schade voor 30% gedekt is onder de verzekering, gelet op de dekking die onder de verzekering wordt geboden voor brandschade. Het hof veroordeelt ASR over te gaan tot afwikkeling van de door de verzekerde als gevolg van de brand geleden schade, met inachtneming van de verklaring voor recht, en verder overeenkomstig de voorwaarden van de polis.

Hoge Raad over de causaliteitsmaatstaf

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en overweegt daarbij het volgende. Bij de beantwoording van de vraag van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan om te bepalen of het in een verzekeringsovereenkomst verlangde causale verband aanwezig is, komt het in de eerste plaats aan op wat partijen daarover zijn overeengekomen. Indien de overeenkomst niet inhoudt van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan, is – anders dan door ASR in cassatie is betoogd – de rechter niet gehouden de aanwezigheid van dat causale verband in beginsel aan de hand van de zogenoemde leer van de dominant cause te onderzoeken.

 

De overige klachten in het principale en incidentele beroep leiden evenmin tot cassatie. De Hoge Raad motiveert dit verder niet, onder verwijzing naar art. 81 lid 1 RO. Bij de beoordeling van deze klachten is het volgens de Hoge Raad niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.

Lessen uit dit arrest: de dominant-cause leer is niet altijd van toepassing

Het verzekeringsrechtelijk causaal verband houdt de gemoederen bezig. Vaak, zoals ook in dit geval, wordt bepleit dat als de polisvoorwaarden geen duidelijk richtsnoer bevatten voor de wijze waarop het causaal verband moet worden toegepast, de dominant cause-leer van toepassing is. Bij toepassing van deze leer komt alleen de dominante schadeoorzaak in aanmerking voor de bepaling of dekking bestaat. Welke oorzaak als dominant moet worden beschouwd, is een kwestie van ‘gezond verstand’.

 

De kwestie is in verzekeringsrechtelijke literatuur vaak aan de orde, en nu zien we in korte tijd drie zaken over deze materie die aan de Hoge Raad worden voorgelegd. De Hoge Raad heeft zijn oordeel in de twee reeds gewezen arresten niet overvloedig gemotiveerd. De motivering in het onderhavige geval is beperkt tot het oordeel dat de dominant cause-leer niet dé leer is die moet worden toegepast, terwijl het arrest van 9 april 2021 met verwijzing naar art. 81 RO is afgedaan. Maar de beide betrokken A-G’s, Hartlief en Valk, hebben ten behoeve van de beoordeling van de drie zaken uitgebreide en zeer lezenswaardige conclusies geschreven (resp. ECLI:NL:PHR:2020:1078, ECLI:NL:PHR:2021:284 en ECLI:NL:PHR:2020:986). Deze conclusies bevatten overzichten van de bestaande causaliteitstheorieën (conditio sine qua non, causa proxima, causa remota, dominant cause en toerekening naar redelijkheid). De voor- en nadelen van deze theorieën komen daarbij uitgebreid aan de orde, en deze worden afgezet tegen de jurisprudentie over verzekeringsrechtelijk causaal verband.

 

A-G Hartlief en A-G Valk komen beiden tot de conclusie dat de leer van de toerekening naar redelijkheid belangrijke voordelen heeft. Bij toepassing van deze leer hangt het antwoord op de vraag aan welke gebeurtenis of gebeurtenissen de schade moet worden toegerekend, af van diverse factoren en de omstandigheden van het geval. In deze theorie herkent men de maatstaf van art. 6:98 BW, zoals die geldt voor wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, aldus A-G Valk. Wat hem in de leer van de toerekening naar redelijkheid aanspreekt, is dat ze benadrukt dat het wel of niet aannemen van causaal verband maatwerk moet zijn. Volgens A-G Valk kan dat maatwerk ook ertoe leiden dat, in verband met de aard van de verzekering en de overige omstandigheden, een van de andere hiervoor benoemde causaliteitsleren toepassing vindt. Dan niet als dé juiste opvatting over het in geval van verzekering steeds vereiste causaal verband, maar als een gezichtspunt, dat afgewogen tegen andere gezichtspunten in een individueel geval prevaleert.

 

Of de Hoge Raad het hiermee eens is, kunnen we uit het onderhavige arrest niet afleiden. Wat wel duidelijk is, is dat in de eerste plaats moet worden gekeken naar de polisvoorwaarden. Als die onvoldoende richting geven, is de dominant cause-leer niet zonder meer de toe te passen theorie.

 

Wat we verder leren van dit arrest, is dat in gevallen van meervoudige causaliteit een proportionele benadering kan worden toegepast. Het hof is immers tot het oordeel gekomen dat 70% van de schade is toe te rekenen aan de diefstal van de auto, en 30% van de schade aan brand. ASR is op die basis tot uitkering van 30% van de schade veroordeeld. Het oordeel op dit punt is door de Hoge Raad in stand gelaten. Deze situatie zal niet vaak voorkomen, aangezien schade meestal aan één oorzaak valt toe te rekenen, aldus ook A-G Hartlief in zijn conclusie bij het arrest van 9 april 2021 (ECLI:NL:PHR:2020:1078).

 

De verdere ontwikkelingen worden met belangstelling afgewacht.