Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 20 februari 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:1232) een interessante uitspraak gewezen over de invulling van de schadebeperkingsplicht wanneer de benadeelde zijn theoretische verdiencapaciteit niet realiseert.

Het ging in deze zaak om een fietser die in 2004 werd aangereden door een bromfietser. Als gevolg van dit ongeval heeft de fietser letsel opgelopen aan zijn scheenbeen, knie en enkel. In een eerdere procedure was reeds komen vast te staan dat de WAM-verzekeraar van de bromfietser volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.

 

Het geschil

In deze procedure vordert de fietser dat de verzekeraar gehouden is om hem een bedrag van € 1.000.000,- aan schadevergoeding te betalen, onder meer wegens verlies aan verdienvermogen. De fietser stelde zich ten aanzien van de werkelijke situatie na ongeval op het standpunt dat hij vanaf 2012 niet meer heeft gewerkt omdat hij vond dat hij vanwege pijnklachten niet meer kon werken. Ook stelde hij dat de verzekeraar hem ten onrechte niet zou hebben aangeboden hem te helpen om te re-integreren, ondanks dat hij de verzekeraar wel om hulp zou hebben gevraagd. Inmiddels zou door het tijdsverloop de afstand tot de arbeidsmarkt zo groot zijn geworden dat hij ervan uitging ook in de toekomst niet meer aan het werk te komen.

 

De verzekeraar deed een beroep op schending van de schadebeperkingsplicht, nu de fietser zijn theoretische verdiencapaciteit in de werkelijke situatie na ongeval niet had gerealiseerd. De verzekeraar betwiste niet dat er geen poging was ondernomen om de fietser te re-integreren, maar volgens hem had de fietser daar ten onrechte niet om gevraagd en zat hij daar ook niet op te wachten. Re-integratie had volgens de verzekeraar dan ook geen kans van slagen.

 

De beoordeling van het Hof

Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat schade wegens verlies aan verdienvermogen moet worden begroot door een vergelijking te maken tussen het verdienvermogen in de hypothetische situatie zonder ongeval enerzijds en het verdienvermogen in de werkelijke situatie na ongeval anderzijds. Het hof overweegt dat daarbij in beginsel niet de theoretische verdiencapaciteit, maar het feitelijke verdienvermogen na ongeval bepalend is. Wanneer de theoretische verdiencapaciteit echter, zoals in dit geval, niet wordt gerealiseerd, rijst de vraag wat daarvan de oorzaak is. Als die oorzaak (mede) is gelegen in het feit dat de benadeelde zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden (of in andere omstandigheden die aan de benadeelde kunnen worden toegerekend), dan moet naar de maatstaf van artikel 6:101 BW worden beoordeeld of en in hoeverre de schadevergoedingsverplichting van de verzekeraar moet worden verminderd. In dat geval moet eerst een causale verdeling worden gemaakt van de omstandigheden die aan de benadeelde en de verzekeraar kunnen worden toegerekend, waarna moet worden beoordeeld of een billijkheidscorrectie op zijn plaats is.

 

Tegen deze achtergrond overweegt het hof dat de (onjuiste) beslissing van de fietser om in 2012 geen werk meer te zoeken eraan heeft bijgedragen dat hij zijn theoretische verdiencapaciteit niet heeft benut. Die aan hém toe te rekenen omstandigheid is volgens het hof echter niet de enige omstandigheid die daaraan heeft bijgedragen. Ook de omstandigheid dat de fietser door zijn beperkingen minder mogelijkheden had en heeft om zijn theoretische verdiencapaciteit te benutten heeft eraan bijgedragen dat hij na 2012 niet meer aan de slag is gekomen en dat zijn afstand tot de arbeidsmarkt alleen maar is toegekomen. En dat geldt óók voor de omstandigheid dat de verzekeraar niets heeft ondernomen om hem te helpen met zijn re-integratie.

 

Het hof meent dat de keuze van de fietser om geen werk meer te zoeken een tweemaal zo hoge bijdrage heeft geleverd aan het negatieve verschil tussen de feitelijke en theoretische verdiencapaciteit als de aan de verzekeraar toe te rekenen omstandigheden. Volgens het hof is daarom een eigen schuld-percentage van 66,67% op zijn plaats. Het hof ziet echter reden voor een billijkheidscorrectie tot 50% vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten. In dat kader overweegt het hof dat de fietser, gezien zijn psychische problematiek in 2012, een minder groot verwijt valt te maken van zijn onjuiste keuze. Daarnaast valt het de verzekeraar als professionele partij volgens het hof aan te rekenen dat hij in 2012 en nadien – nadat hij eerst vier jaar had geprocedeerd over de aansprakelijkheid en vervolgens na vier jaar nog altijd geen regeling was bereikt – geen concrete stappen heeft ondernomen om te onderzoeken of de schade van de fietser kon worden beperkt. Gelet hierop komt het hof voor wat betreft het verlies aan verdienvermogen tot de conclusie dat als er over de periode vanaf 1 juli 2012 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd sprake is van schade, de fietser en de verzekeraar allebei de helft van die schade moeten dragen.

 

Deze uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onderstreept dat ook van de verzekeraar die een beroep doet op de schadebeperkingsplicht van de benadeelde wegens het niet realiseren van de theoretische verdiencapaciteit, mag worden verwacht dat hij zich voldoende inspant om re-integratie te bevorderen. Het arrest illustreert hoe de rechter de vergoedingsplicht kan verdelen als het niet realiseren van de theoretische verdiencapaciteit van de benadeelde meerdere (ook aan de verzekeraar toe te rekenen) oorzaken heeft.

 

Vragen?

Heeft u vragen over het bovenstaande of andere gerelateerde onderwerpen? Neem gerust contact op met Marlies. Haar contactgegevens vindt u onder haar profielfoto.