Rechtbank verbiedt partij om nieuwe incidenten op te werpen c.q. verzoeken te doen anders dan gecombineerd met de conclusie van antwoord.

De rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2019:6005) heeft op 12 juni jl. een opvallende uitspraak gedaan door (op één na) alle door een vijftal partijen gezamenlijk gevraagde verzoeken c.q. incidenten af te wijzen en het deze partijen te verbieden nog nieuwe incidenten op te werpen vóór de conclusie van antwoord.

Wat is hier aan de hand?

In januari 2017 heeft de advocaat van twee ondernemers een dagvaarding uitgebracht waarbij tegen 8 maart 2017 is gedagvaard. Aanvankelijk stond de zaak medio april 2017 voor conclusie van antwoord. In plaats daarvan hebben de 5 gedaagde partijen via hun advocaat een aantal incidenten c.q. verzoeken ingediend. Zo hebben ze het verzoek gedaan om:

  • een aantal partijen in vrijwaring op te roepen;
  • aanhouding van de procedure;
  • uitstel;
  • pleidooi, voor het geval de rechtbank zou overwegen de incidentele vorderingen niet toe te wijzen.

 

Tegen deze incidenten c.q. verzoeken hebben de eisers gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij hebben ze onder andere gesteld dat toewijzing van hetgeen de gedaagde partijen hebben gevraagd, tot onredelijke vertraging van de procedure leidt.

Wat oordeelt de rechtbank?

Vrijwaringsincident
De rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel altijd wordt toegewezen als voldoende wordt gemotiveerd en geconcretiseerd dat men krachtens een rechtsverhouding met die derde, recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen. In deze kwestie concludeert de rechtbank dat van de 5 eisers in de incidenten (dus de gedaagde partijen in de hoofdzaak), maar één partij voldoet aan de vereisten voor oproeping in vrijwaring. Voor de rest van de partijen is noch gesteld noch gebleken dat zij partij zijn bij de gestelde overeenkomsten waar een tot regres verplichtende rechtsverhouding uit zou voortvloeien. De rechtbank bepaalt slechts voor één van de eisers in de incidenten een termijn voor oproeping in vrijwaring.

 

Schorsings- c.q. aanhoudingsincident
Verder vorderen de eisers in de incidenten – samengevat – dat (de behandeling van) het partijdebat wordt geschorst dan wel wordt aangehouden, tot het moment dat het HvJEU een beslissing heeft gegeven op een prejudiciële vraag die door het Bundesgerichtshof is gesteld. Gedaagden in de incidenten verzetten zich ook hiertegen.
De rechtbank oordeelt dat toewijzing van het verzoek van eisers in het incident naar verwachting zal leiden tot forse – en naar het oordeel van de rechtbank onredelijke en niet met de eisen van de goede procesorde te verenigingen – verdere vertraging van de reeds lang lopende procedure. Ook deze incidentele vordering wordt daarom afgewezen.

 

Het (voorwaardelijk) pleidooiverzoek
Tot slot hebben eisers in de incidenten om een voorwaardelijk pleidooi verzocht voor het geval de rechtbank zou overwegen haar incidentele vorderingen niet toe te wijzen. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Zij merkt op dat een pleidooiverzoek, ook in incident, (gelet op de wet, art. 208 lid 1 Rv jo art. 134 Rv en artikel 6 EVRM) enkel in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden afgewezen. Daartoe is het noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
De rechtbank oordeelt dat het voorwaardelijk pleidooiverzoek niet gemotiveerd is. Volgens art. 20 Rv en de eisen van de goede procesorde dient de rechter te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. Toewijzing van het verzoek zal leiden tot (verdere) vertraging van de procedure, die naar het oordeel van de rechtbank onredelijk en niet met de eisen van de goede procesorde te verenigen is. Ook het pleitverzoek wordt daarom afgewezen.

 

Na alle door de gedaagde partijen opgeworpen incidenten en de door de rechtbank daarover genomen beslissingen, sluit de rechtbank haar vonnis af met de volgende overweging:
“Gebruikmakend van haar bevoegdheid ex artikel 20 Rv om maatregelen te treffen tegen onredelijke vertraging van de procedure, bepaalt de rechtbank voorts dat het gedaagden in de hoofdzaak niet wordt toegestaan vóór de conclusie van antwoord bij afzonderlijke conclusie nieuwe incidenten op te werpen. De reeds opgelopen vertraging en de in artikel 208 lid 3 vervatte regel dat incidentele vorderingen zoveel mogelijk tegelijk worden ingesteld, vergen dat eventuele nieuwe incidenten gecombineerd met de conclusie van antwoord worden ingediend.”

Conclusie

De rechter in deze zaak maakt (bijna 2,5 jaar nadat de dagvaarding is uitgebracht) korte metten met de partij die alles in de strijd gooit om maar geen inhoudelijk verweer te hoeven voeren. Het is uitzonderlijk en opvallend dat een rechter een partij verbiedt om nog nieuwe incidenten op te werpen c.q. verzoeken te doen anders dan gecombineerd met de conclusie van antwoord. Of deze uitspraak in hoger beroep standhoudt, is uiteraard de vraag (zie ook Hof Amsterdam 6 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:408), maar dat het geduld van de rechter op was, is evident.