Sinds 1 juli 2016 is de Wet civielrechtelijk bestuursverbod van kracht.

Op grond van deze wet kan een rechter op vordering van de curator of op verzoek van het Openbaar Ministerie (‘OM’) een bestuurder van een onderneming een verbod opleggen om gedurende een periode van maximaal vijf jaar bestuurder (of commissaris) van een andere rechtspersoon te zijn.

 

Een verbod kan op grond van artikel 106a Faillissementswet worden opgelegd aan een bestuurder van een rechtspersoon als tijdens of in de drie jaren voorafgaand aan het uitspreken van het faillissement van die rechtspersoon:

 

  • door de rechter is geoordeeld dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van artikel 2:138 of 2:248 BW;
  • door de rechter is geoordeeld dat sprake is van faillissementspauliana in de zin van artikel 42 of 47 Fw;
  • de bestuurder tekort is geschoten in de nakoming van zijn informatie- of medewerkingsverplichtingen ten opzichte van de curator;
  • de bestuurder tweemaal eerder betrokken was bij een faillissement en hem daarvan een persoonlijk verwijt treft (recidive); of
  • aan de rechtspersoon of de bestuurder ervan een boete wegens een belastingsvergrijp in de zin van artikelen 67d, 67e of 67f AWR.

 

Onlangs heeft de rechtbank Overijssel zich uitgelaten over het verzoek van het OM om een dergelijk verbod op te leggen (ECLI:NL:RBOVE:2020:4617).

Feiten

In 2018 zijn de faillissementen van een viertal ondernemingen uitgesproken (The Select Comfort Company B.V., The Energy+ Company B.V., The Indulgence Company B.V. en Sleep4you B.V.). Bij die faillissementen was dezelfde bestuurder betrokken (of betrokken geweest).

 

Het OM grondt zijn verzoek tot het opleggen van een bestuursverbod primair op het recidivegeval: de bestuurder is bij meerdere faillissementen betrokken en hem kon daarvan in meerdere gevallen een persoonlijk verwijt worden gemaakt. Het OM onderbouwt dit met de stelling dat niet is voldaan aan de administratieplicht (art. 2:10 BW) en niet aan de deponeringsplicht van de jaarrekening (art. 2:394 BW). Volgens het OM staat in ieder geval in drie van de faillissementen vast dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement / de faillissementen (art. 2:248 BW).

 

Subsidiair grondt het OM zijn verzoek op onderdeel c (zie hiervoor), omdat de bestuurder volgens het OM niet heeft voldaan aan de informatie- en medewerkingsverplichtingen jegens de curator. Dat onderbouwt het OM aan de hand van de openbare verslagen van de curator en aan de hand van het feit dat de bestuurder langdurig in bewaring is gesteld voor de tekortschieting in zijn verplichtingen.

 

Het verweer wordt in de uitspraak nauwelijks besproken. Wel komt naar voren dat de rechtbank vindt dat het verweer te laat naar voren is gebracht en ook dat dit verweer onvoldoende onderbouwd is om de inhoud van de verslagen van de curatoren in het faillissement / de faillissementen te weerspreken.

Oordeel rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat het OM de grond, waarop het bestuursverbod wordt gevorderd, voldoende heeft onderbouwd en dat aan de vereisten voor het opleggen van een bestuursverbod wordt voldaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat de bestuurder maatschappelijke schade heeft veroorzaakt, doordat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde vennootschappen zijn geschonden. De rechtbank overweegt dat het gevraagde bestuursverbod op grond daarvan moet worden opgelegd uit het oogpunt van algemeen belang.

 

Daarnaast schorst de rechtbank, ook op verzoek van het OM, de verweerder als bestuurder van de betrokken rechtspersonen.

Conclusie

Uit de uitspraak blijkt dat een bestuurder die zich schuldig maakt aan faillissementsfraude op grond van de Wet civielrechtelijk bestuursverbod kan worden aangepakt door een langdurig bestuursverbod uit te spreken. De maatschappij kan op die manier worden beschermd tegen de (toekomstige) schade als gevolg van het handelen van de betreffende persoon als bestuurder.