Op 16 juni 2020 is de Wet Franchise aangenomen door de Tweede Kamer. Ook zijn twee amendementen aangenomen, waarvan één potentieel grote impact heeft voor internationale franchiseketens. In dit artikel praten wij u bij over de meest in het oog springende onderwerpen naar aanleiding van het debat en het aangenomen wetsvoorstel met amendementen.

Voorafgaand aan de stemming op 16 juni 2020 heeft op 9 juni 2020 een debat plaatsgevonden in de Tweede Kamer over de Wet Franchise. In het debat werden onder andere kritische noten geplaatst door de Tweede Kamer bij de precontractuele uitwisseling van informatie en de (on)mogelijkheid van het tussentijds wijzigen van een lopende franchiseovereenkomst.

Precontractuele fase: verhouding informatieplicht / onderzoeksplicht

De Wet Franchise bevat een verstrekkende en veelomvattende precontractuele informatieverplichting voor de franchisegever. De franchisenemer dient op zijn beurt binnen de grenzen van wat redelijk is, de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen overgaat tot het sluiten van de franchiseovereenkomst. Onduidelijk blijft echter hoe deze informatieplicht en onderzoeksplicht zich jegens elkaar verhouden.

 

Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, Mona Keijzer, merkt op dat inzake de informatieplicht van de franchisegever mag worden verwacht dat alle van belang zijnde informatie, waarvan hij in redelijkheid mocht begrijpen dat deze informatie van belang is, wordt verstrekt. In het kader van de onderzoeksplicht mag van de franchisenemer een zekere mate van onderzoek worden verwacht. Het niet voldoen aan deze maatstaf komt voor rekening en risico van de franchisenemer. Uitleg van beide verplichtingen hangt af van de omstandigheden van het geval, de omvang van de franchisegever en franchisenemer en de aard van de franchiseformule.

Tussentijdse wijziging franchiseovereenkomst

Ook verstrekkend voor de franchisegever is dat: bij voorgenomen wijzigingen in de franchiseformule die – kortweg – niet-geprognosticeerde financiële gevolgen hebben voor de franchisenemer, de franchisegever de voorafgaande toestemming van de meerderheid van de franchisenemers of de getroffen franchisenemers moet verkrijgen. Deze toestemming is alleen nodig als de financiële gevolgen van een wijziging in de franchiseformule hoger zijn dan een in de franchiseovereenkomst tevoren opgenomen drempelbedrag.

 

Vanuit de franchisegevers is veel kritiek geuit op de drempelwaarde die partijen in de franchiseovereenkomst moeten opnemen. De voornaamste kritiek is dat deze drempelwaarde de innovatie van de franchiseformule ernstig kan belemmeren. Bovendien is de vraag hoe franchisegevers om moeten gaan met franchisenemers die voorgestelde drempelwaarden blijven afwijzen.

 

Staatssecretaris Mona Keijzer merkt hierover op dat ingevolge art. 7:912 BW de franchisegever en franchisenemer zich als goed franchisegever en goed franchisenemer moeten gedragen, en dat het onder omstandigheden onredelijk kan zijn dat de franchisenemer een bepaalde drempelwaarde weigert. Wanneer dit het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Dwingendrechtelijk karakter alleen voor in Nederland gevestigde franchisenemers

Het aangenomen Amendement nr. 11 heeft voor de praktijk potentieel grote gevolgen voor franchisegevers. Artikel 7:922 BW, het artikel over het dwingendrechtelijke karakter van artikel 7:920 BW, luidt als volgt:

 

“Ten aanzien van in Nederland gevestigde franchisenemers geldt dat van het bepaalde bij deze Titel niet ten nadele van hen kan worden afgeweken en dat een beding in strijd met artikel 920 nietig is, ongeacht het recht dat de franchiseovereenkomst beheerst.”

 

Onduidelijk is of met het amendement wordt beoogd uitsluitend artikel 7:920 BW (de dwingendrechtelijke bepaling over goodwill) van dwingend recht te verklaren, of ook alle overige bepalingen van de Wet Franchise. Het meest voor de hand liggend is dat alleen art. 7:920 BW van dwingend recht is, maar de tekst is hierin niet geheel duidelijk.

 

Ook om een andere reden bestaat onduidelijkheid over hoe voornoemd artikel gelezen moet worden. Een lezing kan zijn dat ten aanzien van Nederlandse franchisenemers niet ten nadele van de Wet Franchise kan worden afgeweken, ongeacht het recht dat de franchiseovereenkomst beheerst. Dat wil zeggen dat voor alle franchiseovereenkomsten met Nederlandse franchisenemers, ongeacht de rechtskeuze, de Wet Franchise geldt. Deze lezing heeft potentieel grote impact op de vele franchiseovereenkomsten die worden gesloten tussen Nederlandse franchisenemers en buitenlandse franchisegevers. Deze franchiseovereenkomsten worden veelal beheerst door vreemd recht, waardoor de situatie ontstaat dat ondanks dat de franchiseovereenkomst niet wordt beheerst door Nederlands recht, deze wel in overeenstemming moet zijn met de Wet Franchise. Contractuele afspraken in een internationale franchiseovereenkomst op basis van een rechtskeuze onder buitenlands recht worden door de Wet Franchise ineens opzij gezet en internationale franchiseovereenkomsten zullen in lijn moeten worden gebracht met de Wet Franchise.

 

De Vereniging DFA heeft staatssecretaris Mona Keijzer verzocht om duidelijkheid te verschaffen. Indien voornoemde lezing door de staatssecretaris wordt gevolgd, dan kan dit in potentie grote gevolgen hebben voor de aantrekkelijkheid van Nederland voor franchisegevers.

 

Het wetsvoorstel wordt nu door de Eerste Kamer behandeld. Het streven van Staatssecretaris Mona Keijzer, is dat de Wet Franchise per 1 januari 2021 in werking treedt. De reactie van de staatssecretaris met betrekking tot het dwingendrechtelijke karakter wachten wij met belangstelling af.