Op 13 oktober 2022 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een arrest gewezen (ECLI:NL:GHARL:2022:8662), waarin een slachtoffer 18 jaar na het ongeval te horen kreeg dat er geen verlies aan arbeidsvermogen vergoed behoefde te worden, omdat zij haar stellingen onvoldoende had onderbouwd.

Feiten

In oktober 2000 heeft mevrouw een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met de AVRO. In januari 2001 valt ze uit met burn out klachten en vanaf 2003 ontvangt ze een WAO-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
Op 13 december 2004 krijgt ze, op 55-jarige leeftijd, een ongeval. Ze stelt dat ze weliswaar op dat moment nog arbeidsongeschikt was, maar dat de verwachting was dat ze zou herstellen en in staat zou zijn loonvormende arbeid te verrichten. Ze claimt verlies aan arbeidsvermogen. De verzekeraar is van mening dat ze dit onvoldoende onderbouwt en mevrouw start een procedure bij de rechtbank.

Rechtbank: geen verlies aan arbeidsvermogen

De rechtbank gelast een deskundigenbericht door de psychiater Koerselman, maar daaraan werkt mevrouw niet mee. Ze is van mening dat een psychiatrische expertise na zoveel jaar geen betrouwbare informatie zal opleveren. Bovendien vindt ze dat uit het dossier al voldoende blijkt dat ze ten tijde van het ongeval was hersteld.
De rechtbank wijst de vordering voor het verlies aan arbeidsvermogen van ongeveer € 450.000,= af.

Het Hof: geen verlies aan arbeidsvermogen en geen secundaire victimisatie

Mevrouw gaat in hoger beroep en het Hof laat het vonnis van de rechtbank met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen in stand.
Mevrouw heeft volstaan met algemene informatie over de periode van voor en na het ongeval om haar standpunt te onderbouwen dat zij medio 2002 was hersteld.
Het Hof oordeelt dat uit die informatie wel kan worden afgeleid dat mevrouw in die periode een aantal activiteiten ontplooide, maar niet blijkt in hoeverre zij destijds belastbaar was en de arbeidsmarkt zou kunnen betreden.
Het Hof vindt dat het op de weg van mevrouw had gelegen om in de loop van de tijd uitgebrachte UWV-rapporten en -beslissingen van voor en na het ongeval te verzamelen en te bewaren en over te leggen als bewijs van haar stellingen over haar arbeidsongeschiktheid.
Ze had er bedacht op moeten zijn dat ze haar stellingen ooit zou moeten kunnen onderbouwen. De verzekeraar heeft de stellingen gemotiveerd betwist, zodat het Hof de vordering met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen volledig afwijst.
Mevrouw had ook nog een extra bedrag aan smartengeld gevorderd, omdat zij van mening was dat sprake was van secundaire victimisatie nu de verzekeraar haar ten onrechte zou hebben gebrandmerkt als psychiatrisch patiënt. Het Hof oordeelt dat het enkele feit dat zij dat als onprettig heeft ervaren, niet betekent dat sprake is van secundaire victimisatie die aanspraak geeft op meer smartengeld.
Dit betekent voor mevrouw dat zij 18 jaar na het ongeval, ze is dan 73 jaar, haar vordering afgewezen ziet worden.

 

Deze procedure maakt op schrijnende wijze duidelijk hoe belangrijk het is dat in geval van letselschade tijdig wordt gestart met het vergaren van feiten.
In deze zaak beschikte het slachtoffer kennelijk niet meer over de destijds vervaardigde UWV rapporten. Dit leidt er dan toe dat haar vordering, waarin ze stelt dat ze zonder het ongeval in staat was geweest loonvormende arbeid te verrichten, volledig afgewezen ziet worden.

Tijdig feiten verzamelen voor iedereen van belang

Letselschadezaken lopen vaak lang en brengen daardoor het risico mee dat niet tijdig alle feiten en stukken worden verzameld en bewaard.

 

Recent verscheen in Verkeersrecht (Verkeersrecht 2022/141) een artikel van de hand van mr. Dozy, waarin zij het bewijs in letselschadezaken beziet vanuit de positie van de rechter. Ook zij wijst op de lange duur van letselschadedossiers en dat kan de feitenvergaring aanzienlijk bemoeilijken als daarop niet goed is geanticipeerd. Zij schrijft dat het voor partijen en de rechter die de zaak behandelt frustrerend kan zijn, omdat de rechter graag recht wil doen op basis van de werkelijke, vaststaande feiten. Daarvoor is dus wel van belang dat die feiten zowel door de eiser als de gedaagde partij op de juiste wijze worden gepresenteerd. Die kritische beoordeling van de gepresenteerde feiten geldt des te meer voor zwaardere letselschadedossiers, waarin aanzienlijke bedragen worden gevorderd. Daarvan mag een deugdelijke onderbouwing worden gevraagd.