De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 12 april 2023 bij twee windparken op land (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding (ECLI:NL:RVS:2023:1433) en Windpark Karolinapolder (ECLI:NL:RVS:2023:1446)) geoordeeld dat het gebruik van eigen windturbinenormen (hierna: regionale normen) op juiste gronden heeft plaatsgevonden. Het zijn de eerste twee windparken op land die met succes deze route hebben bewandeld.
Aanleiding
De toepassing van regionale normen voor windparken op land is ontstaan naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Afdeling op 30 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1395). In een eerdere blog heb ik uiteengezet dat aan de hand van de uitleg die het Europese Hof van Justitie in Luxemburg geeft in het ‘Nevele arrest’ (ECLI:EU:C:2020:503), de Afdeling van oordeel is dat er geen ruimte bestaat voor een andere conclusie dan dat voor de Nederlandse windturbinenormen een milieueffectrapportage (hierna: MER) had moeten worden gemaakt. Omdat Nederland geen MER had laten uitvoeren ten aanzien van de landelijke windturbinenormen, kon het bevoegd gezag sinds deze uitspraak niet meer aansluiten bij de windturbinenormen van het Activiteitenbesluit Milieubeheer en de Activiteitenregeling Milieubeheer.
Regionale normen
De Afdeling maakte in de tussenuitspraak van het Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding duidelijk dat het bevoegd gezag nog wel een eigen regionale normering kan vaststellen. Die normen ten aanzien van bijvoorbeeld geluid, slagschaduw en externe veiligheid moeten dan wel zijn voorzien van een ‘actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering’ (ECLI:NL:RVS:2021:1395, r.o. 65). De bevoegde gezagen kunnen op basis van eigen onderzoek en binnen de beleidsruimte die zij hebben, eigen regionale normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid vaststellen.
De Afdeling heeft aan de hand van het toetsingskader uit de tussenuitspraak van 30 juni 2021 de regionale normen van de twee windparken beoordeeld en ook aanvaardbaar geacht in de twee uitspraken van 12 april 2023. De regionale normering t.a.v. windturbinebepalingen waren in de twee windparken actueel en deugdelijk, op zichzelf staand en op de lokale situatie toegesneden.
Landelijke normering
Interessant om nog op te merken is dat de Afdeling voorop stelt dat op regionale normen niet eenzelfde onderzoeksplicht rust als die moet worden verricht voor landelijke bepalingen voor windturbines. De Afdeling merkt uitdrukkelijk op dat uit de tussenuitspraak van 30 juni 2021 niet volgt dat bij het toepassen van regionale normen een (nieuwe) MER moet worden gemaakt. De SMB-richtlijn, Mer-richtlijn, de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage verplichten daar uitdrukkelijk niet toe, aldus de Afdeling.
De Afdeling laat hiermee zien dat bij de vaststelling (en de uiteindelijke toepassing) van de landelijke windturbinebepalingen de lat hoger zal liggen dan bij de regionale normering wat betreft de onderzoeksplicht. Het is daarmee zeker niet uitgesloten dat de nieuwe landelijke windturbinebepalingen na vaststelling nog ter discussie zullen staan, waarover de Afdeling dan opnieuw een oordeel zal moeten vellen.
Het is echter de vraag vanaf wanneer windparken op land weer een beroep kunnen doen op de landelijke normering. Het is de verwachting dat dit jaar een ontwerp ‘nationale windturbinebepalingen leefomgeving’ (en bijbehorende MER) ter inzage zal worden gelegd, die vervolgens ook nog vastgesteld zal moeten worden. Het zal dus nog enige tijd kosten voordat de nieuwe landelijke normering daadwerkelijk in werking zal treden. In de tussentijd zullen nieuwe windparken op land aansluiting moeten zoeken bij de mogelijkheid tot regionale normering.