Groningen Seaports N.V. heeft een terrein uitgegeven in erfpacht. De erfpachter wordt in staat van faillissement verklaard. Na het uitspreken van de faillietverklaring is de erfpachtrelatie in stand gebleven. Het terrein is ernstig vervuild. Groningen Seaports N.V. heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de vanaf de faillietverklaring verschuldigde canon een boedelschuld is. Tevens heeft Groningen Seaports N.V. gevorderd de curator te veroordelen tot betaling van deze canon. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze vorderingen afgewezen. Ik verwijs naar mijn eerdere blog. Groningen Seaports N.V. heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld.

Uitspraak Hoge Raad

 

De Hoge Raad heeft op 19 januari 2024 uitspraak gedaan. Het betoog van Groningen Seaports N.V. dat een canonbetalingsverplichting die in de erfpachtakte is opgenomen, onderdeel is van het erfpachtrecht en als een goederenrechtelijke verplichting moet worden behandeld, faalt. De Hoge Raad oordeelt dat de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon in het stelsel van het Burgerlijk Wetboek geen goederenrechtelijke verplichting is, maar een kwalitatieve verbintenis die rust op de erfpachter. De canonbetalingsverplichting kan daardoor niet worden afgedwongen buiten de samenloop van concurrente schuldeisers om. Zij is geen verplichting die op de curator in die hoedanigheid rust.

 

De Hoge Raad verwijst hierbij naar de conclusie van de Advocaat-Generaal. Deze concludeerde dat als de curator het bedrijf van de gefailleerde vennootschap voortzet, de kosten daarvan ten laste van de boedel komen. Of sprake is van een dergelijke voortzetting, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Niet bepalend zijn de bewoordingen die de curator in zijn verslaglegging heeft gebruikt of het feit dat hij door de rechter-commissaris tot voortzetting was gemachtigd. Evenmin is bepalend dat andere boedelschulden zijn gemaakt.

 

De curator c.s. hebben aangevoerd, en Groningen Seaports N.V. heeft niet gemotiveerd weersproken, dat de onderneming ten tijde van de beide faillissementen al enige tijd stillag en dat zich in de bassins op het terrein van North Refinery nog een voorraad niet verwerkt ‘boormud’ bevond die milieurisico’s meebracht. Deze risico’s konden alleen worden ondervangen door dit vervuilde zeeslib (om technische redenen: onder toevoeging van nieuw aan te voeren boormud) alsnog te scheiden in droge stof en olie. Deze scheidingsactiviteit is na de faillissementen uitsluitend ondernomen om een gecontroleerde afvoer van de aanwezige boormud mogelijk te maken. De verwerkingsunit (de later ontmantelde en verkochte TCC unit) is stilgelegd zodra de bassins waren geleegd. De curator heeft vervolgens onderzocht of de boedel kon worden vereffend door middel van een doorstart, maar heeft uiteindelijk besloten tot ontmanteling en verkoop van de aanwezige installaties. Dat de verkochte installaties geruime tijd in containers op het terrein van GOC opgeslagen zijn geweest, maakt evenmin dat de bedrijfsvoering is voortgezet. Dat is juist, in tegendeel, een gevolg van de ontmanteling van het bedrijf. De Advocaat-Generaal concludeert dat de curator voor de uitvoering van deze activiteit weliswaar boedelschulden kan zijn aangegaan, maar dat van voortzetting van de onderneming geen sprake was. De ondernemingsactiviteiten waren immers al geëindigd, en de maatregelen die de curator nam, hadden niet de strekking deze te hervatten.

 

Groningen Seaports N.V. heeft aangevoerd dat het betalen van canon een verplichting is die op de curator in die hoedanigheid rust. Verzuimt hij daaraan te voldoen, dan levert dat een aanspraak op die hier het gevolg van is. Net als eigendom, is erfpacht een goederenrechtelijk recht dat tegen eenieder kan worden ingeroepen. De wetgever beschouwt de verplichting tot betaling van canon als een van de belangrijkste kenmerken van dat recht. Daarom maakt die verplichting volgens Groningen Seaports N.V. onderdeel uit van het erfpachtrecht.

 

Ook deze redenering achtte het hof niet juist: anders dan de erfpachter, kan de erfverpachter zijn rechten (inning van canon) niet tegen eenieder uitoefenen. In geval van bepaalde, in de notariële akte van vestiging van het erfpachtrecht opgenomen verplichtingen die in voldoende verband staan met het recht van erfpacht – zoals de canonbetalingsverplichting – gaan deze bij overdracht onder bijzondere titel van rechtswege over op de rechtsopvolger. In zoverre ontstaat door de erfpacht een kwalitatieve verbintenis met de erfpachter. Dat wil zeggen dat de canonbetalingsverplichting doorwerkt jegens derdenverkrijgers. Een faillissement maakt op dit uitgangspunt geen inbreuk; de uit een bestaande rechtsverhouding voortvloeiende verplichting tot betaling van canon is geen verplichting die na een faillissement op de curator q.q. komt te rusten; het is een verplichting die van meet af aan op de erfpachter in die hoedanigheid (kwaliteit) rustte en bleef rusten. In het kader van de hier te maken afweging bestaat dan ook geen fundamenteel verschil met de verplichting tot het betalen van huur en pacht. Zoals gezegd, heeft de wetgever die laatste twee categorieën echter wel als boedelschulden gekwalificeerd en canon niet – net zomin als retributies, waarvoor hetzelfde geldt als voor canon.

 

De Hoge Raad bepaalt dat de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon voor zover deze verschuldigd is geworden tijdens het faillissement van de erfpachter dan ook niet ingevolge of krachtens het Burgerlijk Wetboek dan wel de Faillissementswet een boedelschuld is. De wetgever heeft voor de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon en voor opzegging van de erfpacht wegens wanbetaling een regeling getroffen in de artikelen 5:85 lid 2, 5:92 lid 2 en 5:87 leden 2 en 3 BW. Voor de erfpachtcanon heeft de wetgever geen met artikel 39 Faillissementswet (huur) vergelijkbare regeling getroffen.

 

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden.

 

De Hoge Raad verwerpt het beroep.