De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) verklaart in een interessante uitspraak van 14 december 2022 eerdere rechtspraak over belanghebbendheid bij Wabo-besluiten van overeenkomstige toepassing op besluiten krachtens de Waterwet.

Het gaat om de belanghebbendheid van bewoners en eigenaren van een perceel dat grenst aan een perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel.

Wat was er aan de hand?

Het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg is op 20 juni 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen het in strijd met een projectplan en artikel 5.4 Waterwet ophogen van een dijk en daarbij behorende dijkovergang ter plaatse van de woning van appellant en verschillende andere percelen. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft overleg tussen appellant en het dagelijks bestuur plaatsgevonden. Na dit overleg heeft het dagelijks bestuur delen van de dijk laten afschrapen tot de ontwerphoogte van 15,45 m boven NAP, waarna appellant een deel van zijn handhavingsverzoek heeft ingetrokken. Voor het overige heeft hij zijn verzoek gehandhaafd, omdat het dagelijks bestuur de dijkovergang op het deel van de dijk waar een geasfalteerde weg over wordt aangelegd, die is gelegen in de nabijheid van de woning van appellant, niet heeft afgeschraapt. Volgens appellant was die dijkovergang nog steeds te hoog en daarom in strijd met het projectplan aangelegd.

 

Bij besluit van 25 september 2018, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, heeft het dagelijks bestuur het handhavingsverzoek van appellant afgewezen, omdat volgens het dagelijks bestuur niet is gehandeld in strijd met het projectplan. Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat de totale overhoogte, dat wil zeggen het verschil tussen de aanleghoogte, zijnde de hoogte direct na voltooiing van de werkzaamheden en de ontwerphoogte, ter plaatse van de woning van appellant 38 cm bedraagt. Het aanbrengen van een overhoogte ten opzichte van de ontwerphoogte is volgens het dagelijks bestuur gebruikelijk bij de aanleg en afwerking van een dijklichaam.

Oordeel van de rechtbank

Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot het afwijzen van het verzoek tot handhaving voor zover het de dijkovergang betreft die niet is afgeschraapt. De rechtbank heeft geoordeeld op dat appellant voor wat betreft dit deel van zijn verzoek niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet aannemelijk is dat appellant enige gevolgen ondervindt van het verhogen van de dijkovergang.

 

Mochten deze gevolgen er wel zijn, dan waren deze volgens de rechtbank niet van enige betekenis, omdat appellant door de verkoop van zijn woning geen rechtstreekse, feitelijke gevolgen meer van de verhoogde dijkovergang ondervindt. De gevolgen voor zijn woon- en leefsituatie die hij nog wel ondervindt, namelijk de gevolgen met betrekking tot zijn overige percelen, zijn volgens de rechtbank zo gering dat een persoonlijk belang ontbreekt. Omdat appellant noch rechtstreekse gevolgen, noch gevolgen van enige betekenis ondervindt door de verhoging van de dijkovergang, heeft de rechtbank uiteindelijk geoordeeld dat appellant geen belanghebbende is en zijn beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

In hoger beroep betoogt appellant dat de rechtbank Limburg ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij het besluit tot afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Appellant voert hiertoe aan dat de vraag of hij belanghebbende is moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit op bezwaar. Daarnaast voert appellant aan dat hij zijn belang ook ontleent aan de omstandigheid dat hij eigenaar is van de percelen die grenzen aan de dijk en gedeeltelijk aan de dijkovergang en dat hij in die hoedanigheid nog steeds feitelijke gevolgen ondervindt van de verhoging van de dijkovergang.

Oordeel van de Afdeling

De Afdeling overweegt in r.o. 8.2 eerst dat de vraag of appellant als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 25 september 2018 tot afwijzing van het handhavingsverzoek kan worden aangemerkt, dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar.

 

Onder verwijzing naar een uitspraak van 15 juli 2020 overweegt de Afdeling vervolgens dat de belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in beginsel wordt aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. De Afdeling overweegt vervolgens geen aanleiding te hebben om anders te oordelen ten aanzien van de belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Waterwet.

Wat betekent dit voor appellant?

De Afdeling overweegt dat de percelen waarvan appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar eigenaar was binnen het projectgebied van het projectplan liggen en dat deze percelen gedeeltelijk grenzen aan de dijkovergang. Aannemelijk is volgens de Afdeling dat appellant feitelijke gevolgen ondervindt van de hoger aangelegde dijkovergang, omdat deze het uitzicht belemmert vanaf zijn percelen in de richting van de dijkovergang en leidt tot een steilere hellingshoek voor de uitweg vanaf zijn percelen. Omdat appellant eigenaar is van percelen die grenzen aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, en hij feitelijke gevolgen ondervindt van de verhoging van de dijkovergang, moet er volgens de Afdeling vanuit worden gegaan dat die gevolgen van enige betekenis zijn.

 

Gelet op het voorgaande is appellant volgens de Afdeling als belanghebbende bij het besluit van 25 september 2018 aan te merken, hetgeen de rechtbank Limburg ten onrechte niet heeft onderkend. Aangezien de rechtbank ten onrechte niet aan een inhoudelijke behandeling is toegekomen, ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen en om de door appellant naar voren gebrachte beroepsgronden inhoudelijk te behandelen. Over de inhoudelijke behandeling van de zaak schreven wij een aparte blog.

Betekenis voor de praktijk

Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat de belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Waterwet in beginsel wordt aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.