Een bestuurder met een slok te veel op gaat achter het stuur zitten en veroorzaakt een verkeersongeval. Het slachtoffer loopt letselschade op.

Op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) is de verzekeraar van de beschonken bestuurder verplicht om het slachtoffer schadeloos te stellen. De vraag is of de verzekeraar de aan het slachtoffer betaalde schadevergoeding vervolgens kan verhalen op de beschonken bestuurder. Artikel 15 lid 1 WAM biedt de grondslag voor het verhaal van de verzekeraar. Het wordt echter gecompliceerder wanneer de auto niet van de beschonken bestuurder zelf is, maar van zijn ouders. De vader van de beschonken bestuurder had de verzekering afgesloten en is daarmee de verzekeringnemer. In dat geval is verhaal op de beschonken bestuurder alleen mogelijk als hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Inmiddels heeft de Hoge Raad zich gebogen over hoe het begrip ‘te goeder trouw’ moet worden beoordeeld.

 

Het gerechtshof Amsterdam hanteerde in zijn arrest van 1 februari 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:248) als beoordelingskader de feiten van algemene bekendheid. Het is volgens het hof geen feit van algemene bekendheid dat schade bij rijden onder invloed van dekking kan zijn uitgesloten. Nu het volgens het hof geen feit van algemene bekendheid is dat schade veroorzaakt door een dronken bestuurder niet onder de dekking van een WAM-verzekering valt, mocht de beschonken bestuurder te goeder trouw aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Daardoor kon de verzekeraar geen verhaal nemen op de beschonken bestuurder.

 

Uitspraak Hoge Raad

 

Tegen dit arrest heeft de verzekeraar cassatie ingesteld. De procureur-generaal schreef op 20 januari 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:90) een conclusie over het verhaalsrecht van de WAM-verzekeraar ten opzichte van de beschonken bestuurder die niet de verzekeringnemer is. Volgens de procureur-generaal moet voor de toetsing van het begrip ‘te goeder trouw’ worden aangesloten bij artikel 3:11 BW. Dat artikel luidt als volgt:

 

Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.”

 

De Hoge Raad volgt deze conclusie (ECLI:NL:HR:2023:1164). Het hof heeft zijn oordeel dat goede trouw bij de beschonken bestuurder niet ontbreekt, er alleen op gebaseerd dat het geen feit van algemene bekendheid is dat rijden onder invloed van alcohol van dekking kan zijn uitgesloten. Het hof heeft hiermee miskend dat goede trouw ook ontbreekt indien de beschonken bestuurder goede reden had te twijfelen over de vraag of zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt. Hierbij acht de Hoge Raad van belang dat de beschonken bestuurder besefte dat het, in de staat waarin hij verkeerde, (zeer) onverstandig, niet toegestaan en (mogelijk) strafbaar was om in de auto te gaan rijden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor de verdere behandeling.

 

Conclusie

 

Voor de beoordeling van het begrip goede trouw komt het dus niet alleen aan op de vraag of het opnemen van een alcoholclausule in een WAM-verzekering een feit van algemene bekendheid is. Had de dronken bestuurder goede redenen om te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door de WAM-verzekering was gedekt? Dan ontbreekt de goede trouw. Het gerechtshof Den Haag zal moeten beoordelen of de omstandigheden van het geval inderdaad leiden tot twijfel bij de beschonken bestuurder.