In een uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’)  duidelijk gemaakt wie ‘gevolgen van enige betekenis’ ondervinden (en dus belanghebbende zijn) bij een ruimtelijk besluit over de aanleg van een windpark op land. Ook bevestigt de Afdeling dat de maatstaf die zij in een uitspraak van 24 januari 2018 hanteerde ten aanzien van een ontheffing op grond van de Flora-en faunawet ook van toepassing is op de ontheffing op grond van de Wet Natuurbescherming. Over deze uitspraak van 24 januari 2018 schreven wij eveneens een bijdrage.

De casus

De uitspraak van de Afdeling gaat over de oprichting van Windpark De Drentse Monden en Oostermoer, bestaande uit 45 windturbines met een maximale ashoogte van 145 m en een maximale rotordiameter van 131 m. Teneinde het windpark planologisch mogelijk te maken is een inpassingsplan opgesteld. Ter uitvoering van het inpassingsplan zijn omgevingsvergunningen, een vergunning op grond van de Nbw 1998 en een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend.
Omwonenden, ondernemers uit de omgeving van, bewonersorganisaties en natuur- en milieuorganisaties verzetten zich tegen de aanleg van het windpark.

Belanghebbende?

De Afdeling gaat allereerst na of alle appellanten als belanghebbende zijn aan te merken. Bij de beoordeling van de vraag wie belanghebbende is, maakt de Afdeling een onderscheid tussen het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen (de ruimtelijke besluiten), en de ontheffing op grond van de Wnb.

Het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen

De Afdeling herhaalt allereerst haar standaardjurisprudentie: als uitgangspunt geldt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit  toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Zie hierover onze bijdrage bij de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017.

 

Voor windparken op land hanteert de Afdeling als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine.

 

Dat omwonenden in veel gevallen ook buiten deze afstand zicht hebben op het windpark, is volgens de Afdeling niet relevant. De Afdeling gaat er namelijk van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.

 

In dit geval maken het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen windturbines met een tiphoogte van maximaal 210,5 m mogelijk. Dit betekent dat op een afstand van meer dan 2.105 m geen gevolgen van enige betekenis aanwezig worden geacht. Naar het oordeel van de Afdeling doen zich in dit geval geen omstandigheden voor die aanleiding geven voor het oordeel dat de appellanten van wie de woningen of percelen zich op minder dan 2.105 m van de dichtstbijzijnde windturbine bevinden geen gevolgen van enige betekenis van het windpark ondervinden.

Ontheffing op grond van de Wnb

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168 over een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een ontheffing die op grond van de Wnb is verleend de ruimtelijke uitstraling van het project dat mede door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt – in dit geval een windmolenpark – niet van belang is. Bepalend is of de handeling – waarvoor de Wnb-ontheffing is verleend – ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de appellanten. In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door de voorziene windturbines.

 

In dit geval zijn de appellanten die opkomen tegen de Wnb-ontheffing niet-ontvankelijk. Volgens de Afdeling worden zij niet rechtstreeks getroffen door de ontheffing. Daarbij is van belang dat de dichtstbijzijnde omwonende op een afstand van ongeveer 380 m van de voorziene windturbines woont. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines, in de omgeving van omwonenden voorkomen, omdat zij daar vliegen of foerageren, is daarvoor onvoldoende.

Tot besluit

Met deze uitspraak kan bij de realisatie van nieuwe windmolens concreet in kaart gebracht worden wie mogelijk belanghebbende zijn bij de ruimtelijke besluiten die de windmolens mogelijk maken. Iedereen die op een grotere afstand woont dan tien keer de tiphoogte van de windmolens, kan op grond van deze uitspraak niet als belanghebbende worden aangemerkt. Omwonenden die wel binnen de afstand van tien keer de tiphoogte wonen, worden in beginsel wel als belanghebbende beschouwd.

Meer informatie

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Vera Textor, E: vera.textor@nysingh.nl | T: 026 357 57 17 | M: 06 12 39 39 56 of Maarten van Nijendaal, E: maarten.vannijendaal@nysingh.nl | T: 026 357 56 29 | M: 06 22 17 66 54.